Mijn reis naar het verre westen van Amerika

X

Nu iets over Springfield. ‘t Is geen groot, maar een net stadje, dat geweldig vooruit gaat en zeker een goede toekomst wacht, omdat de welvaart in de naaste omgeving gestadig toeneemt.

Met onze steden is het niet te vergelijken. ‘t Is alles anders, de huizen zoowel als de straten en wegen en de omgeving.

Men vindt er geen grintwegen of bestratingen zoo als hier, maar toch nette paden van portlandcement en van hout. Ook de meeste huizen zijn van hout gemaakt. Slechts enkele gebouwen zijn van steen opgetrokken, zoo als de bankiershuizen, om wel te begrijpen redenen. Zoo werd er nu ook een logement van steen gebouwd. Hoe minder brandgevaar, hoe meer kans om logeergasten te trekken.

Men vindt er flinke winkels war van alles te krijgen is, doch in den regel worden deze niet bewoond. De eigenaren hebben huizen in de nabijheid er van en die particuliere huizen, hoewel van hout, zijn vaak weelderig ingericht. Men ziet er bepaald deftige huizen van fraaien bouw.

De farmers doen hunnes inkoopen in de stad. Zij moeten al wat ze noodig hebben, zelf halen. Er wordt aan de boerderijen niets gebracht of aangeboden. Men drijft geen koopmansschap aan de huizen. Nu ziet men er volstrekt niet tegen op om even in te spannen en naar de stad te rijden, om het een of ander te halen voor de huishouding. Dat gebeurt heel dikwijls en op zeer onregelmatige tijden, want vaste marktdagen als hier heeft men niet.

De bakkers heeft en niet noodig. De farmers bereiden hun eigen brood – steeds wittebrood—van de aller fijnste kwaliteit meel. Wij hebben het hier niet beter en zij verstaan ook de kunst om allerlei heerlijke koeken en verschillend taarten te bakken. Dat is dagelijks werk. De Amerikaan eet in den regel puike waar en niet bekrompen, wat zich wel laat verklaren uit de omstandigheid dat de eerste levensbehoeften als melk, boter, eieren en vleesch overvloedig en betrekkelijk zeer goedkoop zijn, terwijl ook de suiker als hoofdbestanddeel voor de smakelijke bereiding, er maar weinig kost. Bij menig farmer heb ik gezien dat de suiker bij honderd pond te gelijk werd ingeslagen!

Springfield ligt aan de rivier de Missouri. De stad telt drie scholen: een normaalschool, een gewoone school en een school uitsluitend voor de kinderen der Indianen. Wij hebben dezen wel naar school zien gaan, allen in’t blauw gekleed. Over de rivier den staat Nebraska woonen nog eenige Indianenstammen, zoogenaamd Roodhuiden, met zwart haar en zeer donker uitzicht. Ze leveren in de omgeving geen gevaar op en zijn al vrij beschaafd te noemen. Krachtig helpt het Gouvernement mee aan hunne ontwikkeling. Voor de kinderen der Indianen is leerplicht bevolen. Ze moeten naar school en er zijn onder hen die het ver brengen in de wereld. Velen weten zich een flinke positie te veroveren in de maatschappij, werd ons verzekerd en er wed bijgevoegd, dat op deze wijze de Indianenstammem verminderen en zich langzamerhand geheel oplossen in de geordende maatschappij. De jongeren toch die wat geleerd hebben gaan de wereld in en de ouderen sterven uit. Hunne witgeverfd huisjes langs de rivier hebben we meermalen gezien en we hoorden, dat ze bij voorkeur jagen en visschen en afkerig zijn van de arbeid.

‘t Werken wil er niet in en is er zeker nooit in geweest.

x  x

x

Den nationalen feestdag op 4 Juli hebben we ook bijgewoond. Die wordt met veel luister gevierd en treffend is het hoe op dien dag de afgestorvenen worden herdacht. Men ziet de kerkhoven druk bezocht en de graven versierd met frissche bloemen en andere teekenen van eerbied voor de geliefde dooden. Bizondere bloemstukken werden bevestigd aan de grafmonumenten van oudstrijders uit den oorlog tegen de Zuidelijken. De grijsaards daarbij tegenwoordig werden in de toespraken herdacht. ‘t Waren plechtige oogenblikken,die zelfs op ons als vreemdelingen diepen indruk maakten.

x  x

x

In de stad en ook op Zondags bij de kerk heeft mijn bizondere aandacht getrokken dat de boeren hunne paarden steeds ingespannen voor den wagen laten staan en ze nooit vast- of op stal zetten. Uren lang heb ik ze in menigte bij elkander zien wachten, zonder dat de beesten ongeduldig werden of eenig mankement plaats had. Onze paarden zouden het zoo niet kunnen vertoonen en ook bij ’t wegrijden, als ze achteruit moesten omdat er aan zwaaien niet viel te denken, ging het zoo voorbeeldig rustig en regelmatig, dat ik er mij over moest verbazen.

‘t Is de kracht der gewoonte. Toen wij de eerste maal met een rijtuig van een hoogte in de diepte moesten afdalen, was de gedachte “hoe scil dat goed komme, wienne wy mar wer under”, maar alles ging goed en spoedig was het ook een gewoonte.

De paarden weten het precies wat hun te doen staat. Zoodra het de steilte afgaat is het stapvoets en houden ze het rijtuig tegen met de meeste zekerheid.

Om dat te kunnen, zijn de paarden geheel anders opgetuigd dan in onzen velden en wegen.

H.L. Palsma
rustend landbouwer te Leeuwarden