Mijn reis naar het verre westen van Amerika

XI

Dikwijls heb ik een tocht naar de rivier gemaakt en in aandachtige beschouwing gadegeslagen, hoe deze breede stroom tot grooten zegen kon zijn en toch zoo weinig nut doet. Of beter gezegd vaak buiten hare oevers treedt en groote schade kan aanrichten. Ik zag haar op vele plaatsen geheel droog of blijkbaar zeer ondiep, doch de bewoners hier wisten mij te zegen, dat er over een paar dagen wel een voet of vijftien water kon staan en dat het zand, ’t welk ik zag, zeer verradelijk drijfzand was, waarin men zou wegzinken wanneer men zich daarop waagde. Het lijkt zeer vast, maar is slibbig en zuigend en wordt daar heengevoerd door den geweldige stroom, die hier meester is van dit gebied en zich niet laat toomen of bedwingen. Mogelijk dat de vernuftige menschen er te eeniger tijd nog wel iets op zullen vinden met sluisen of hoe dan ook, dat de schepen en booten haar zullen bevaren, maar vooralsnog schijnt daar nog geen denken aan. ‘t Is maar een idee van mij en men mag het vrij een hersenspinsel noemen. De rivier levert nog veel visch en doet in zooverre nog eenig nut, al is het betrekkelijk gering.

Omdat men aan de rivier ook veel houtgewas vindt, ziet men daar de kolonies der Indianen, die zich in hoofdzaak bezighouden met jagen en vischen. Anders voeren ze weinig uit, heb ik wel gehoord.

Op mijn wandelingen door de ontgonnen velden heb ik mij dikwijls verbaasd over de grillige spelingen der natuur. Ik vond daar steile hoogten van wel 150 voet, erg steenachtig en plotseling er tegen aan, soms geen tien schreden van zoo’n hoogtepunt af, werd den vlakken boden, uitgestrekte grond en beplant met de beste mais. Onverklaarbaar was voor mij die plotselinge afwisseling van bodem. Sommige dier steile hoogten besloegen wel een pondemaat in oppervlakte en van de koeien die er op weiden viel er wel eens een naar benden met doodelijk gevolg.

De koeien hier hebben geen hoorns en dat ze ver bij het Friesche ras achter staan, behoef ik niet te zeggen, nu men weet hoe de greiden er zijn, waarop ze grazen. De melkerij is dan ook bijzaak en ’t vee blijft zomer en winter buiten.

Bij ruw weder kan het evenwel een schuilplaats vinden in een open overdekte schuren.

De kleur der koeien is meest rood en dan vindt men daaronder vele witkoppen, blaarkoppen, zegt men ginds.

De zwartbonte zijn er zeldzaam als kier de zwartbonte paarden.

Van de horens moet ik nog zeggen, dat die er kort na de geboorte van het kalf worden uitgenomen of althans zoonodig bewerkt, dat ze wegblijven. Daarvoor bedient men zich van een poeder, waarmede de horenplekken worden ingesmeerd, zodat de groei geen voortgang neemt.

Waarom wil men beslist vee zonder horens?

Niet om de fraaiigheid, maar om het stoten te voorkomen, dat ze onder elkander zouden doen, wanneer ze in menigte onderdak zoeken en op een klein ruimte moeten blijven.

Hoe ‘t gaat met het kalven?

‘t Vee moet zich zelf redden en gewoonlijk laat men de kalveren niet langer dan een 14 dagen bij de moeders.

De meeste farmers hebben ook een partij ossen, velen wel een veertig stuks en daar weet men stevige klanten van te maken.

Ook is de varkensteelt er van betekenis. Zoo’n 40 stuks op ééne boerderij is heel gewoon. Bij de biggen ziet men weer een kunststukje verrichten. Men wil geen stootende koeien, maar ook geen wroetende varkens. Men zou ze kunnen ringen als hier, maar de Amerikaan is liever met wat minder drukte vrij en gaat radicaler te werk. Men een soort schaar knipt hij de bigjes het knarsbeeentje van den grooten neus in tweeën en voor altijd is hun daarmede de kracht om te wroeten benomen. Deze dieren hebben anders een vrij leven in het lange prairie gras.

Vrij in zover dat de bigjes even als de kippen beschermd moeten worden tegen de wolven. De moedervarkens nemen het dan wel voor hun kindertjes op, maar ’t blijft toch oppassen.

Eens op bezoek bij een farmer in de buurt werd mij daar een bizonder geval verhaald van eenige oude varkens, elk met een toom biggen, die een beetje te ver van huis waren gedwaald. Sluipstaartend naderde een wolf deze varkensfamilie en hij zou zijn prooi gegrepen hebben als de oude varkens hem niet hadden gestaan. Bewegenloos stonden ze tegenover elkander, de wolf en de oude varkens, terwijl een van hen de biggen met beleid voor zich uitdreef naar de stal bij huis. Toen de farmer met een geweer verscheen zette de wolf het op een loopen. De biggen waren gered, dank zij den moed en het overleg der wakende moeders, die het “zo dom as in baarch” tot schande maakten.

H.L. Palsma
rustend landbouwer te Leeuwarden