Mijn reis naar het verre westen van Amerika

XVIII

Gelijk zich wel laat denken, kregen wij als “ùtfanhúzers” vele bezoeken van landgenooten aldaar. Voor een groot deel waren het kennissen of Friezen benieuwd naar berichten uit het oude vaderland, maar ook vreemdelingen van anderen landsaard vereerden ons met een bezoek.

En ‘t ging daar ook al net als hier, dat er bij ‘t scheiden de uitnodiging volgde: “now all gauris oankomme,” al was het dan met andere woorden.

Daar hadden we heel wel zin in, want men kan geen weken lang op één en dezelfde plaats blijven, wanneer mem “uit” is, uit, om wat meer te zien en te beleven dan thuis.

‘t Is aardig oude kennissen en landgenoten in de verre vreemdte te ontmoeten of met vreemdelingen in aanraking te komen.

Aardig ook een bij al die menschen eens in huis te kijken, want al in het bedrijf nagenoeg hetzelfde, de menschen zelf en de omstandigheden, waarin zij leven, zijn toch zoo ongelijk.

De meeste farmers ginds en vooral de eersten, die er gekomen zijn, hebben een leven achter zich, meer bewogen, dan men dit hier gewoonlijk ziet onder den boerenstand.

Niet alleen in ‘t oude, maar vooral in ‘t nieuwe vaderland hebben velen een harden strijd moeten strijden, om er bovenop te komen, ze hebben in den regel meer zwarigheden het hoofd moeten bieden om te winnen, meer zorgen gekend met zoeken en vinden.

Hun levenservaring is rijker, ongemeener en daardoor belangrijker, zoodat ik dan ook dikwijls met bizondere aandacht heb zitten luisteren, wanneer de levensgeschiedenis van deze of gene werd opgehaald of door hem zelf verteld.

Wat kan er veel gebeuren in een kort menschen leven, heb ik meermalen gedacht, tusschen de wieg en het graf en wat weet iemand al weinig af van het lot, dat hem te wachten staat, als hij nog met zijn makkers op de schoolbanken zit.

En ook van menschen op eerder leeftijd heb ik ginds gezien, dat het heel anders kan gaan in de wereld, dan men het ooit had kunnen denken, veel minder verwachten, toen men nog rustig in ’t oude vaderland zat, vaak in een stil dorp of op het vrij eenzame veld.

Na deze opmerking in ‘t algemeen, zullen we eens op bezoek gaan en de paarden er laten voorspannen door mijn zoon, die ons moet geleiden,

Her eerst gaan we naar JACOB MEIJER, een zwager van mijn zoon, want de vrouwen zijn zusters. Die woonde nog al een heel eind ver, eenige mijlen, maar daar ziet men niet tegen op. Meijer en zijn vrouw zijn beiden uit de provincie Groningen gekomen, van Stadskanaal en hebben een boerderij van 320 akkers. Deels is het puik land, doch anderdeels nog al bergachtig, vooral ons zins. De boerderij staat tusschen die bergen verscholen, zoodat men die eerst ziet, als men in de nabijheid is gekomen. ‘t Huis heeft een mooie ligging en was aardig gemeubileerd. ‘t Zag er welvarend en veelbelovend uit.

Daarop hebben we J. HALMAN en vrouw bezocht, die een prachtig huis bewoonen, weelderig gemeubileerd. Hij is een zeer welgesteld man en groot grondeigenaar. Zijn vrouw is een dochter van Ulbe Wijnia, die vroeger te Wommels woonde. Het is de jongste dochter Cornelia, ginds KET geheeten. De Amerikaan maakt alle namen korter. Dit huwelijk is gezegend met drie kinders.

Terloops zijn we ook nog even bij REIN TALSMA aan huis geweest, vroeger te Oosterlittens, waar zijn broer kastelein is geweest. Deze Talsma heeft hier nu al bij de veertig jaar gewoond. Hij is een van de oudsten, die de plaats heeft zien opkomen en dus veel weet te vertellen van het verleden. Hij is groot landeigenaar en bewoont een zeer groot huis met veel geboomte en een mooi hof daar bij. ‘t Is een lust om te zien. Hij is getrouwd geweest met GRIETJE FERWERDA, afkomstig van Dronrijp, doch deze is overleden en hij weduwnaar.

Ongeveer een drie kwartier verder hebben weer een zekere WIERDA of WIERDS bezocht, ook een Fries, getrouwd met een dochter van een zekeren HOFMA, afkomstig van Witmarsum. Hofma de vader woont bij hun in.

Ze bewonen een eigen boerderij en waren bezig een nieuw huis te bouwen. Het land is hier van goede kwaliteit en niet zoo bergachtig meer als in de buurt van mijn zoon.

Een tweede dochter van Hofma, getrouwd met een zekeren Oldenkamp, woonde dicht bij ’t station op een eigen boerderij, die in een dal is gebouwd en schilderachtig gelegen, Oldenkamp is een Duitscher en liefhebber van jagen.

Wij werden dan ook onthaald op Jachtverhalen en de ratelslangen van een voet of zes met het bovenlijf onheilspellend opgericht, gelijk die op het appel kwamen,maakten mijn vrouw al angstig, die ook reeds op wolven holen langs de weg was gewezen. In onze verbeelding zijn wolven en ratelslangen vreeselijk gevaarlijke dieren. Als men dan hoort gewagen van hun “sterke stukjes” en weet dat ze in de buurt zijn, dan is het wel om er anders van te worden.

Laat mij zeggen, dat het ter plaatse van Oldenkamp meer moerassig is, daarvoor was het dan ook een dal midden de hills of hoogten en eigenaardig was het op te merken, dat men geen oorsprong of bron van zulk water kon vinden, waar ik wel naar gezocht heb, terwijl toen even verder gaand al een klein stroompje kon zien, dat gestadig grooter werd. Zoo ontstaan de zijtakken, welke de rivieren voeden en het water zal wel van de hoogten of uit den grond sijpelen.

Bij regen kan ‘t water er stroomen en dat was dan ook oorzaak, dat Oldenkamp eerst boomen om huis had geplant, die allen uit den grond zijn gespoeld.

Oldenkamp heeft anders goede gronden om zijn boerderij en hij was wel tevreden daarover. Hij heeft eenige kinderen en dit is reeds een belangrijke factor om vooruit te komen in zijn bedrijf, wijl er geen dienstbaren zijn te krijgen.

H.L. Palsma
rustend landbouwer te Leeuwarden