Mijn reis naar het verre westen van Amerika

II

Den 11den mei 1906 zijn wij, mijns echtgenoote en ik, met de morgentrein van 7.30 uit Leeuwarden vertrokken naar Rotterdam. ‘t Was prachtig weer, de reis voorspoedig. Om 13 uur kwamen we te Rotterdam aan, waar de hotelhouder van de Batavier, de heer Weterings ons afhaalde en voor de bagage zorgde. ‘s Middags en ‘s anderendaags voor zoover er tijd was, heeft hij ons de stad rondgeleid en vele merkwaardigheden aangewesen, w.o.de zeldzaam groote zeekastelen alhier, die onse verbazing wekken.

Om 5 uur ‘s middags bracht een vigilante ons aan boord van het prachtige stoomschip “Nieuw Amsterdam” en om half vijf gingen de touwen los.

Aan boord klonk de volle muziek: van de kade staarde een groote menigte, nieuwsgierigen, verwanten, vrienden en kennissen ons na. Over en weer een gewuif en gejuich. Gegroet en vaarwel!

Veler gemoed werd vol en in menig kwam een traan, toen het “Wien Neerlands bloed” werd gespeeld, want bij menigeen rees de gedachte of ze de geliefden vaderlandschen bodem wel ooit weer zouden betreden, die thans schijnbaar zoo luchthartig werd verlaten.

‘t Werd avond, de lucht betrok en in de verte zagen we het lichten. Doffe donderslagen lieten zich rommelend hooren, doch wij kregen geen hinder van het onweer en begaven ons om 10 uur kalm ter ruste.

Wij hadden een mooie hut met alle geriefslijkheden en waren ‘s anderen morgens om zeven uur al weer present. De dagverdeling was als volgt:8 uur ontbijt, van half elf tot half twaalf muziek, 12 uur koffie met krentebrood en koekjes, 2 uur eten, van 3 tot 4 weer muziek, 7 uur hoofdmaal en van half negen tot 10 uur nogmaals muziek in de groote eetzaal der tweede klasse.

Elf uur allen ter ruste.

Dien middag was de Engelsche kust met bergen in zicht gekomen.

‘s Anderen daags (Maandag) zag het er alles behalve vroolijk uit. De meeste vrouwen en een groot deel der mannen raakten buiten den koers van wege zeeziekte, waarvan ik gelukkig heel de reis verschoond ben gebleven.

De vroolijke muziek, die zich ook nu weer liet hooren, was niet in harmonie met het ach en wee der zeezieken, want die waren treurig te moede. Dat spreekt, doch wetende dat er geen gevaar bij is, werken de gezonden door en gaat alles zijn gewonen gang.

Dinsdag waren ze allen weer op het appèl en hadden we met deze en gene al kennis gemaakt. Ook met Tjitske Bloembergen, die zeide dat ze ‘s middags tot vier uur in ‘t Gouden Wagentje op mij had zitten wachten. Ik antwoordde vruchteloos naar haar te hebben uitgezien. Versproken werd samen de reis door Amerika te maken. Voorts troffen we een boerenfamilie uit Gaasterland met eenige kinderen, w.o. twee groote dochters. De naam was Boersma. Ze noemden mij de plaats hunner bestemming: Clarenburg, Yale-County Caliiferwill. Een zoon van dit gezin bevond zich reeds ter plaatse en naar ik meen al meer familieleden van vroeger tijd.

Hoe ‘t zij: het doel was lotsverbetering. De scherpe concurrentie in’t boerenbedrijf alhier en de te hooge huurprijzen, hadden hen doen besluiten het vaderland te verlaten.

Ginds was ruimte, meer kans om vooruit te komen. Zoo werd er over gedacht en dit is ook mijn opinie, voor zoover ik de landbouwtoestanden in de Nieuwe Wereld even daarna met eigen oogen heb leeren kennen. Op dit punt kom ik later terug. Wij zijn thans nog op zee en ik moet u als medepassagiers nog noemen de heeren Besling van Leeuwarden, Dijkstra van Akkrum, Brouwer van ‘s Hage en een de Jong, laatst in Holland denk ik, doch zeer bekend op de Joure en wellicht uit die buurt van daan.

Had ik toen gedacht, dat ik over mijn reis nog in de courant zou schrijven, dan had ik die namen en woonplaatsen wel nauwkeuriger opgenomen en meer nieuwsgierig gevraagd naar vele zaken.

Hoofdzaak evenwel is het bezoek en de kennismaking met de boeren in ‘t verre westen, waar we volle tien weken hebben gelogeerd en het leven meegeleefd. Daarover kan ik uitvoeriger zijn.

H.L. Palsma
rustend landbouwer te Leeuwarden