Stamboom van de sibben Sevenster
OVERGENOMEN UIT HET TIJDSCHRIFT „DE VRIJE FRIES”, VIER EN DERTIGSTE DEEL
GRAFSTEENEN, liggend op het kerkhof rondom de kerk en toren te St.-Annaparochie.
No. 18. Rustplaats van Roelof Hessels Hommema, geboren te Finkum den 24 Febr. 1791, alhier overleden den 15 Januari I 85 4, in leven beroemd vervaardiger van Gezigt-en Natuur- en Sterrenkundige werktuigen4)
Toelichting: Zooals op zijn grafsteen vermeld staat, was Hommema in zijn tijd een beroemd werktuigkundige. In het 22e deel van het tijdschrift De Vrije Fries, schrijft Dr. G. A. Wumkes van hem, dat hij eerst timmerknecht te Leeuwarden was en later zich ontplooide tot werktuigkundige onder inspiratie van zijn genialen oom Arjen Roelofs. In zijn woonplaats Berlikum werkte hij met Sieds Rienks aan den grooten Leidschen telescoop, herstelde hij klokken en horloges, sleep van vensterglas brillen, een zeer gezochte koopwaar vooral bij de z.g.n. „fijndoekspoepen”, die ze in hun mars verder aan den man brachten, maakte bliksemafleiders en sloeg uit metalen platen graanzeven, die beter voldeden dan de ouderwetsche kalfsleeren. In 1824 werd hij met tegenzin boer te St.-Annaparochie aan den Langhuisterweg (noord). De helft van de pronkkamer liet hij inrichten tot een werkplaats en inruimen voor draaibanken, slijp-tafel en telescopen. Daar begon toen het slijpen en polijsten en metaalgieten opnieuw. Met de boerderij wilde ‘t niet best, ook al door de slechte tijden. En toen omstreeks 1840 een hypotheek werd opgezegd, besloot hij de zathe te verkoopen. Hi; begon nu in het dorp een grutterij, waarmede betere zaken werden gemaakt. Tegen de „eest” had hij ook daar weer een afzonderlijke werkkamer met smidse, waar hij dagelijks met allerlei uitvindingen bezig was. Hi j electriseerde zelfs de hengsels zijner melkemmers om de katten het snoepen af te leeren. Zijn stoutmoedigheid grensde aan het roekelooze. Hij was altijd de eerste, die over het nog brooze ijs naar Leeuwarden reed. En als het onweerde moest de „donderdraak” op. Eens kreeg hij zoo’n toevoer van electriciteit, dat vuurstroomen van een paar voet lengte uit het koord schoten. Zijn vriend Piebe Geerts Gelder, die hem hielp, deed een misgreep, zoodat de ontlaadtang hem uit de hand sloeg en zulke vlammen op hem afschoten, dat hij bedwelmd achterover viel. Hommema behield echter zijn tegenwoordigheid van geest. Hi; wist met een handbe-weging het koord te verplaatsen en nu sloegen de vuurstralen als pistoolschoten in het water af. Met al zijn stoerheid en stroetheid kon hij toch ook zoo echt kinderlijk zijn. Dan zat hij bij de kinderen te tooveren en te goochelen, dat ‘t een lust was. Dan bracht hij zijn electrische batten; in werking en liet de scheepjes varen en de bellen klinken.” Tot zoover Dr. Wumkes. Laat mij er nog bijvoegen dat Roelof Hommema een zoon was van Hessel Lolkes Hommema en Lijsbeth Roelofs en dat hij op 4 April 1816 in het huwelijk is getreden met Trijntje Willems Wassenaar, wier grafsteen hier volgt.
No. 19. Rustplaats van Trijntje Willems Wassenaar in leven Echtgenoote van Roelof Hessels Hommema, geboren te Finkum 31 December 1790, overleden te St.-Anna-parochie 2 Januari 1861.
Toelichting: Trijntje was een dochter van Willem Gerrits en Grietje Klazes Wassenaar. Deze woonden op de boerderij gelegen onder Finkum, juist ten Oosten van de Vrouw-buurstermolen. De moeder is een telg van het Bildtsche Wassenaar geslacht. De naam Wassenaar is later door haar man, die eerst in 1811 de naam Wielinga had aangenomen, gevoerd. Op 8 Jan. 1811 overleed te Vrouwen-Parochie een getrouwde zuster van Trijntje, Maartje geheeten. Zij was de echtgenoote van Sjoerd Cornelis Koopal. In hare overlijdensacte wordt zij Maartje Willems Wielinga genoemd, maar na dezen heeft de familie steeds Wassenaar geheeten.
OPSCHRIFT VAN GRAFSCHRIFT OP HET KERKHOF TE HIJUM
Aan de deugd, zelfverworvene buitengewone bekwaamheden en roem, in de Natuur-, Wis- en Sterrekundige wetenschappen der drie broeders : Pieter Roelofs, geboren den 6 November 1742, overleden i November i8o i. Albert Roelofs, geboren den 8 December 1745, overleden 7 Juli 1809 en Arjen Roelofs, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, geboren den 31 Maart 1754, overleden 11 Mei 1828,
Wier stof hier rust, is dit gedenkteeken geheiligd.
„De tijd doorknaagt dit Grafgesteente
Versmolt ‘t geheiligde gebeente
Zijn tand verstompt op hunnen naam
Wanneer geen Zon en Ster meer schijnen
Zal eerst hun roem in ‘t niet verdwijnen
Zij leven in den mond der Faam.”
Atje Roelofs, geboren den 24 Augustus 1757, overleden den le Augustus 1832, Zuster der Gebroeders Roelofs, hebben gezamenlijk het bedrijf als Landbouwers op de Zathe No. 2 te Hijum uitgeoefend. Zijn alien ongehuwd overleden en alhier naast elkander bijgezet.
(De Grafsteen van bovengenoemden wordt door ‘t Friesch Museum onderhouden.)
FRIESE BOEREN ALS STERREKUNDIGEN
Arjen Roelofs, het genie van Hijum.
Onder de reeks van Friese plattelanders, die, gelijk bekend, zo ongeveer voor en na 1800 naam hebben gemaakt als optische werktuigkundigen, wiskunstenaars en sterrekundigen, neemt Arjen Roelofs een bijzondere plaats in. Wanneer voor bijna al deze opvallende figuren geldt, dat ze zich zonder bijzondere opleiding een grote mate van kennis hebben eigen gemaakt door eigen aanleg, inzicht en een ongeloofhjke vasthoudendheid en inspanning, zo geldt dit wel in uitzonderlijke mate vat Arjen Roelofs.
Want de omstandigheden waren voor hern wel bijzonder ongunstig. Hij had slechts korte tijd een eenvoudig dorpsschooltje beZocht — en het onderwijs was in die dagen zeer primitief — waarna hij zo spoedig MOgelijk op de boerderij van zijn vader aan de slag moest. De tijd was voor de boeren toen niet gunstig. Lage graanprijzen en ernstige veeziekten maakten het moeilijk voor een groot gezin rond te komen en de hele familie moest van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat hard werken om het hoofd boven water te houden. Vader Roelofs eiste volledige aandacht bij het boerenwerk en voelde niets voor de malle fratsen van Arjen en zijn broers. Want ook deze — dit zij aanstonds opgemerkt — hadden van nature aanleg en zin voor wetenschappelijke arbeid. Pieter, Albert en Arjen hebben later dan ook veel samengewerkt en elkaars onderzoekingen aangevuld. De vierde, Klaas, die een bepaalde afkeer had van het boerenwerk, werd stuur-man en vervolgens „heelmeester” , welk vak hij tot zijn dood toe te Sexbierum beoefende. Intussen was er aanvankelijk voor de andere drie weinig gelegenheid zich verder te ontwikkelen. Niet alleen dat hun vader er zich voortdurend tegen verzette, dat ze zich met andere dingen dan de boerderij betreffende, bezig hidden, maar er schoot ook erg weinig tijd over voor zelfstudie en practisch onderzoek. Hun aard was er echter niet naar datgene, waarnaar ze haakten, los te laten en ondanks alle verzet en ondanks alle tegenwerkende omstandigheden begonnen ze zich geleidelijk bezig te houden met na-tuurkundige proeven en het zelf vervaardigen van de daarbij onontbeerlijke hulpmid-delen. Met dit laatste waren jaren van geduldig werken in de spaarzaam overschietende uren gemoeid, maar toen ze eenmaal begonnen te vorderen in kunde en ervaring, kon hen niets meer weerhouden op de eenmaal ingeslagen weg voort te gaan. De eigenlijke aansporing bij hun werk hadden ze eigenlijk van hun grootvader ontvangen, die 66k al „een klap van de molen had beetgehad”. Die heette Pieter Roelofs en had sterre-kundige berekeningen, kaarten en geschriften nagelaten, een bewijs, dat de drang indie richting wel in de familie zat. Vader Roelofs, die pas in i 790 stierf — Arjen was in I 754 geboren en hij was de jongste van de broers — zal zijn verzet dan ook wel hebben moeten opgeven, want de wetenschappelijke drang bij zijn zoons was te sterk. Daar komt nog bij, dat ze de boerderij geenszins verwaarloosden en hun liethebberijen beoefenden in de rusturen, wat betekende, dat ze gedurende lange jaren een goed deel van hun nachtrust opofferden. Volgens W. van Peyma, die het ‘even van Arlen Roelofs in i 829 beschreef, hebben nabestaanden verklaard, dat in een tijdperk van niet minder dan twintig jaren het licht zelden voOr des nachts twee uur zal zijn uitgedaan. Wat dat betekent bij een bedrijf, waar de werkzaamheden des morgens om 5 uur beginnen, behoeft nauwelijks te worden gezegd..
Dat intussen Arjen tenslotte hoog uitstak boven zijn broers, zal vermoedelijk niet alleen verband houden met de omstandigheid, dat hij de scherpzinnigste van de drie was, maar ook met het felt, dat hij door een gebrek aan zijn rechterbeen minder veldwerk behoefde te verrichten dan de anderen. Hij was zulk een filosoof, dat hij altijd dankbaar is geweest voor de ziekte, die hem een levenslang lichamelijk ongemak bezorgde !
Overiuns leefde hij een stuk langer dan Pieter en Albert — die resp. in 1 80 I en i 809 overleden, terwijl Arjen in i 828 stierf — zodat hij ook langer gelegenheid had te werken. Al dat werk verrichtte hij op de boerderij, waar hij geboren was en waar zijn jongste zuster het huishouden waarnam. Geen van de drie gebroeders dacht er ooit over te trouwen. Ze wer-den teveel door hun hobby in beslag genomen. Als zij eens een enkele keer uitgingen dan was het uitsluitend om op de hoogte te komen van nieuwe vindingen op hun gebied of om noodzakelijke boeken te kopen. De Leeuwarder kermis werd elk jaar trouw be-zocht, niet om kermis te houden, maar om hier en daar in de hoofdstad eens rond te neuzen en te zien of er wat van hun gading te krijgen was. Ook vergeleken ze dan hun zelf vervaardigde instrumenten met die van anderen in de stad.
Wat ral in het bijzonder de prestaties van Arjen Roelofs betreft, deze bestrijken een terrein, dat diep respect afdwingt, vooral gezien de boven reeds geschetste omstandig-heden. Hi; sleep niet alleen lenzen voor zijn eigen sterrekundige waarnemingen, goot daarvoor zelf het koperwerk, maakte niet alleen tal van instrumenten voor tal van natuurkundige en astronomische onderzoekingen — enige der beroemdste telescopen van die dagen, o.a. die van het Leidse Observatorium, werden naar zijn berekeningen
door de beroemde instrumentmakers Rienks en Hommema te Berlikum vervaardigd — maar hij berekende aan de hand van ingewikkelde wiskundige formules zon- en maan-
eclipsen, bestudeerde de loop van kometen en van andere hemellichamen, en dat met een nauwkeurigheid, die het werk van de grootste geleerden op dat gebied nabij kwam, in sommige gevallen zelfs overtrof.
Het zou te ver voeren wanneer wij een opsomming wilden geven van wat hij zoal op natuurkundig en sterrekundig gebied heeft verricht; hij liet ook geen terrein, waarop hij zijdelings belandde, onontgonnen : onderzoek van de dampkring, van de samenstelling van de lucht, meteorologie, meting van windsterkte en windrichting enz. enz. En hij deed dit alles zó, dat men hem bezwaarlijk meer als „amateur” kon kenmerken. Grote geleerden, professoren, uit binnen- en buitenland, stonden met hem in correspondentie of kwamen hem opzoeken. Bij hun eerste bezoek waren ze stomverwonderd over de man en zijn omgeving : een eenvoudige Friese boer op een eenvoudige boerderij, die nauwelijks naar welstand zweemde. Weliswaar een afzonderlijke kamer voor de talrijke instrumenten maar een „observatorium” in de . . . open lucht. Alle waarnemingen werden, ook bij de strengste kou, buiten gedaan om de eenvoudige reden dat Roelofs geen andere gelegenheid had om de hemel te bekijken. Zijn grootste zorg was altijd, dat de palen, die hij in bepaalde standen in de grond had geslagen, om er zijn instrumenten op te plaatsen, zouden verwrikken, zodat zijn waarnemingen, die dikwijls over een lang tijdperk liepen, onnauwkeurig zouden worden.
Had men echter eenmaal kennis gemaakt met die eenvoudige boer, had men met hem over wetenschappelijke onderwerpen gesproken en kennis genomen van zijn, grotendeels op schrift gesteld, werk, dan steeg de bewondering — meer nog de verwondering — over het onmiskenbare genie van deze man in een omgeving, die ze, weinig geschikt leek, om dit genie tot ontwikkeling te doen komen.
De eenvoud van Arjen Roelofs — ondanks de koninklijke onderscheiding, die hij ontving, ondanks de vererende brieven en huldebetuigingen, medailles en ridderorden, die hem van alle kanten gewerden — blijkt wel het best uit de notitie, die een jonger tijdgenoot maakte naar aanleiding van een bezoek aan de boerderij, kort voor de befaamde zon-eclips van September 1820 : ,,In een verscholen, noordelijk hoekje van Leeuwarderadeel, 15 a 20 minuten van Oudebildtzijl, woonden „ Arjen-oom en Atje-moei” , broeder en zuster, de landbouw bedrijvende — hij op ‘t veld en zij in de zuivelkelder, want bij het hoofdvak, de bouw, werd tevens wat veeteelt gedreven. Nedrig was de stulp en nedrig waren hare bewoners, de eerste zoowel als de laatsten hoog bejaard, typen van oud-landelijke Friezen.
Nadat men het erf, dat in de verte door een bliksemafleider op de naald van de schuur werd aangeduid, genaderd was, viel het oog op de sombere, dofroode kleur, waarmede alle houtwerk, deuren, vensters en kozijnen, beschilderd was. ‘t Was duidelijk te gissen, dat luxe daarbinnen haar zetel niet had. Zooals buiten was ‘t ook daarbinnen, Friesche eenvoud, maar orde en regel. In den „ karnhoek ” zaten broeder en zuster tegenover elkander aan een bruingeverfde flaptafel, mijmerende in schemerdonker, de eerste smokende uit zijn half zwart gerookt pijpstompje en de laatste bezig met vlas te spinnen. Achter een geelkoperen koffiekan, nabij het roomkommetje, zat, op een hoek van de tafel, een oude kater, van terzijde loerende op de roomkom, waarin hij nu en dan een pootje stak, aflikte en opnieuw snorkte en spon, om later bij herhaling, als ongezien
zijn snoeplust te bevredigen. “
Dat was de sfeer, waarin het genie van Hijum leefde, de man, die de daarop volgende avond de gouverneur der provincie, een aantal professoren en werktuigkundigen op bezoek zou krijgen, nadat hij overdag zijn gewone plichten als landbouwer had vervuld. De man ook, die in zijn jeugd door zijn eigen vader was uitgemaakt voor al wat lelijk was, omdat hij zijn aandacht niet bij het boerenwerk alleen wilde bepalen, die later door zijn dorpsgenoten „duivelskunstenaar” wend gescholden, maar die tenslotte geëerd werd als een der geleerdste boeren, die Friesland ooit heeft opgeleverd. v. B.
OVERGENOMEN UIT DEEL HI, BLZ. 227 VAN HET STAM- EN WAPENBOEK VAN AANZIENLIJKE NEDERLANDSCHE FAMILIEN MET GENEALOGISCHE EN HERALDISCHE AANTEEKENINGEN DOOR A. A. VORSTERMAN VAN OIJEN
Hermannus van der Tuuk, geb. te Appinge-dam io Nov. 17 predikant te Mensingaweer en Maarslag, overleed aldaar in I 8o8. Hij huwde tweemaal, eerst te Groningen Dec, 1756 met Johanna Brugma, geb. aldaar io Dec. 1733, overl. te Mensingaweer 25 Juli 1784, en daarna te Mensingaweer met Grisselina Ebbemeijer, geb. aldaar. Uit het eerste huwelijk sproten o.a. voort :
e. Martha Johanna van der Tuuk, geb. te Mensingaweer, oval. te Groningen i April 1764, 2e. Jan Dietert van der Tuuk, geb. te Mensingaweer 12 Maart 1760, geh. eerst te Mensingaweer i 2 Maart 1780 met Aleida Bolt, geb. aldaar 22 Dec. 1754, overl.
in 1815, en daarna te Obergum met Wilhelmina Albers, geb. te Ranum ; 3e. Martha van der Tuuk, overl. te Sappemeer, geh. in Nov. 1785 met Hero P. Heres ; 4e Ger-hard van der Tuuk, geb. te Mensingaweer 31 Oct. 1772, predikant op Schiermon-nikoog, ridder der Orde van de Nederl. Leeuw, overl. te Berlicum 29 Nov. 1845, geh. op Schiermonnikoog met Liefke Klaassens van Leijen, geb. te Mensingaweer in 1770, uit hunnen echt sproten voort : a. Johanna van der Tuuk, geb. op Schiermon-nikoog io Maart 1795, geh. met Yme Sevenster ; b. Mr. Hermannus van der Tuuk, geb. te Oenkerk 4 Febr. 1802, advocaat te Berlikum, geh. met Aukje Pape Wijnia, uit welken echt voortsproot : Gerhard van der Tuuk; c. Reina Ebelina van der Tuuk, geb. te Goutum 30 April 1806, overl. te Deinum i2 Maart 1865, geh. met Jan Sijbes Sevenster, assessor der gemeente Menaldumadeel, uit hunnen echt ontstond het ge-slacht van der Tuuk Sevenster ; 5e Mr. Sefridus van der Tuuk, geb. te Mensingaweer
17 Mei 1776, advocaat te Groningen en daarna Notaris te Appingedam, ging in 1820 naar Ned. Indie, werd aldaar water-fiscaal, later president van de Weeskamer en van den raad van Justitie te Soerabaya, geh. op Malakka met Louise Neubronner, bij wie hij verwekte : a. Hermanus Neubronner van der Tuuk, studeerde te Groningen, werd afgevaardigde van het Nederl, bijbelgenootschap en maakte zich zeer bekend door zijne vertalingen van den bijbel in Oostersche talen, o.a. in het Bataksch ; b. Gerhard Jan van der Tuuk; c. Johanna Catharina Henriette van der Tuuk, geb. in 1827, overl. te Batavia 6 Jan. 1878, geh. te Soerabaya, i Sept. 1842 met Mr. Maarten Willem van der Jagt, raadsheer in het Hoog gerechtshof, van Nederl. Indie overl. te Batavia 4 Aug. 185° ; d. Antoinette van der Tuuk, geb. in 1852.
Voor Afschrift, Lw. i Maart 1944.
A. B.
AAN DEN LEZER
TER INLEIDING EEN BEKNOPTE VERHANDELING OVER DE FRIESCHE ElGENERFDEN EN HUN WAPENS IN VERBAND MET HUN BERECHTIGD ALLODIAAL ERFGOED
Bron : (Het boekwerk door G.F.E. Gongrijp).
De Friesche geslachtswapens houden ten nauwste verband met het grondbezit — waaraan publieke rechten waren verbonden – dat den grondslag vormde voor het oudfriesche staatsrecht , en met den stand van de eigenaren der erfgronden. Want in eerste instantie waren zij het die geslachtswapens voerden.
„Eigen grond maakt de Heer”, (zeer oud Friesch spreekwoord).
In het oude Friesland — en ook elders werden de maatschappelijke verhoudingen beheerscht door de buurschapsorganisaties::De buurschappen waren de kleinste en de oudste op zich zelf staande rechtskringen, waaruit de middeleeuwsche staat was opgebouwd. Aanvankelijk lagen de buurschappen slechts hier en daar op de best bewoonbare en dus het eerst in cultuur gebrachte plaatsen. Tusschen de buurschappen strekten zich groote gebieden wildernis uit, die res nullius ( zaak, i.c. grond die aan niemand toebehoort) waren. De oudste buurschappen besloegen dus tezamen niet het geheele bodemoppervlak van het gewest, maar vormden daarin slechts enclaves.
Door de schaarschheid der bevolking waren ook de onverdeelde gronden der oorspronkelijke buurschappen zeer uitgestrekt. Toen later de bevolking toenam, vormden zich daarop door ontginning nieuwe bewoningskernen, waardoor filiaalbuurschappen ontstonden. Ten slotte is door ontginning het niemandsland verdwenen.
De buurschap droeg het karakter van een genootschap van buren. De buren waren de eigenerfden. Voor Middenfriesland blijkt dit uit het oude Schoutenrecht (+ iloo) dat spreekt van „thi foria Fresa an there hemmerke, then hi inne erwerd is and em n an sirne were hede.” Het is dus de vrije Fries, die in de mark (hemmerke) waarin hij ge-erfd is (d.i. en zijn erfgoed heeft), en waar hij zijn aandeel in den grond in de mark heeft (were = grond in de mark, zoowel in individueelen als in gemeenschappelijken eigendom). De vrije Fries is dus eigenerfde in de buurschap.
Het is dit beginsel dat spreekwoordelijk is geworden in het motto dat voor deze verhandeling is gekozen.
De buurschap, dus de gemeenschap van eigenerfden stelde zich ten doel de regeling der gemeenschappelijke landbouwbelangen, het beheer der gemeene gronden inbegrepen. Ook het plaatselijk bestuur, voor zoover dit niet door hoogere machten aan zich was getrokken, berustte bij deze gemeenschap.
De buurschap in Middenfriesland, merke, hemric of hemmerke (elders veelal mark) genoemd (in ruimen zin) omvatte :
1e de huiserven, met daarop staande huizen ; 2e de akkers (het bouwland), die een aaneengesloten geheel vormden (de esch) en individueel bezit waren; de gezamenlijke akkers van den eigenerfde vormden zijn hoeve in eigenlijken zin. Fen hoeve of hoeff is een stuk land van bepaalde grootte; hofstede ; 3e de almende, d.z. de gemeenschappelijke weiden, bosschen, heidevelden, veengron-den, vischwaters, zandgraverijen, enz.
De almende was de „gemeene mark” of de hemric, de hemmerke in eigen zin. Iedere buur had het gebruik daarvan een, oorspronkelijk gelijk aandeel. Reeds in de i e eeuw was het „gebruik” van de almende niet meer gemeen (dit blijkt uit het oude Wester-lauwersche Schoutenrecht). ledere deelgerechtigde had een bepaald gedeelte in gebruik, maar kon eischen dat om de vier jaren een herverdeeling plaats vond. De verdeeling geschiedde door het lot, waarbij de gerechtigderi zich bedienden van hun merk. Later ten tijde van het jongere Schoutenrecht, dus toen reeds geslachtswapens werden gevoerd, waren de gemeene gronden individueel eigendom. Ook toen na de opdeeling der gronden de mark in eigenlijken zin had opgehouden te bestaan, bleef zij als water-schap voortbestaan omdat de hemricgenooten gemeenschappelijk belang bleven hebben bij het onderhoud van dijken, dammen, waterlossingen en wegen.
Landbouw en veeteelt waren oudtijds de economische basis van het bestaan. Daarom vormde het normale boerenbedrijf, het „voile erf” den grondslag van de samenleving. Niet alleen economisch maar ook staatsrechtelijk is dus de markenorganisatie de grondslag van de oudnederlandsche samenleving. Immers oorspronkelijk werd deze geheel beheerscht door het begrip „geerfdheid”. In alle plattelands rechtskringen berustte aanvankelijk de rechtsvorming in handen der eigenerfder, als economisch belangrijkste groep. Deze eigenerfden hadden ook buiten hun buurschap stem in staat als vertegenwoordigers van hun hoeven. De eigenerfden waren als eigenaren van hun erf met waardeel belanghebbenden en als zoodanig dienden zij zeggingschap te hebben in de aangelegen-heden de hemric betreffende : zij waren de leden van het genootschap en als zoodanig hadden zij eo ipso daarin gelijke medezeggingschap. Zij waren dus, ook ten aanzien van de publieke rechten, gelijk gerechtigd. Deze rechten zaten vast aan het erfgoed. De eigenerfde oefende die rechten, die wij publieke rechten zouden noemen, uit als vertegenwoordiger van zijn erf en niet als individu. Hierdoor werd bereikt dat de opvolgende eigenaren van een erf, als vertegenwoordiger daarvan over die rechten bleven beschikken. Zij vormden een jus fido inhaerens, dus een aan den grond verbon-den recht, onafhankelijk van den persoon die het uitoefende.
Zooals uit het voorgaande blijkt was de hoeve in de Friesche landen (en ook elders) een erfgoed. Het oudfriesche woord hiervoor is erve (fri, ude, erf), het angelsaksische woord ethel, edel, welk woord ten gevolge van de angelsaksische immigratie in mid-denfriesland is overgenomen in het oudfriesch os Othil, on Mal. De eigenaar van zoo’n erfgoed was dus geerfde, of eigenerfde (waarin eigen = allodiaal) of etheling, edeling (ags, ofri). De woorden eigenerfde en edeling zijn dus synoniem).
Evenals de hoeve had dus het edel, het erf een bepaalde grootte. Deze was niet in alle Friesche landen gelijk. Llit de oorkonden valt op te merken dat in Middenfriesland en de Groninger Ommelanden het oorspronkelijke „voile erf” i2 o pondematen groot was (een pondemaat komt overeen met 36.74 are).
Deze grootte werd voldoende geacht voor een gezin. Elk gezin kreeg evenveel grond, zoowel op den esch, als op de almende (anders zou de hoeve ook geen bepaalde grootte kunnen hebben). In den loop der tijden werd door gezins- en bevolkingstoename het erf veelal gehalveerd, later in vieren, achtsten, enz. gedeeld. In de Friesche landen bestond nl. ten aanzien van het erfrecht geen majoraatsrecht : „de ene sone is so na to sines vaders erve alse de ander” . Zoo’n vierde deel mat dus in Middenfriesland 30 pondematen. Beneden die maten verloren de hoeven haar recht. Zoodoende werden de berechtigde halve en vierde deelen van oorspronkelijke hoeve eveneens aangemerkt als „voile hoeve”. Dus hij die een vierendeel waardeel (of meer) had was eigenerfde of edeling. Het verdient aanbeveling de hoeve van i 20 pondenmaten aan te duiden als „groothoeve’ ter onderscheiding van „voile hoeven” die kleiner zijn. Door intensieve cultuur werd zoo’n vierde deel voldoende voor een gezin. De buurschap zou gewoonlijk uit drie groothoeven hebben bestaan. Soms viel de buurschap samen met het dorp (ofri „ga” „hem”,) maar meestal bestond een dorp uit meer dan een buurschap. Het dorp viel veelal samen met het kerspel (parochie) soms ressorteerden (kerkelijk) meer dorpen onder een kerspel. De aan het hoevebezit verbonden Rechten en Plichten. De bovenbedoelde publieke rechten welke inhaerent waren aan het hoevebezit waren de volgende. Het recht op het rechterambt (juister „de rechterambten”) in jaarlijkschen omgang over de hoeven bij toerbeurt te vervullen. De rechter in het middeneeuwsche Friesland sprak niet alleen recht maar ook de overige bestuursvoering berustte bij hem. Een scheiding tusschen rechtspraak en bestuur was toen nog geheel onbekend. Dit recht was wel het gewichtigste : niet alleen impliceerde het macht en gezag, maar ook inkomsten uit opgelegde boeten. De rechters, zoowel de landelijke als de stedelijke, vormden de overheid. Het Almenderecht. Dit is het reeds aangeduide recht dat iedere eigenerfde had op een aandeel in de gemeene mark, de almende, d.i. dus een aandeel in de weiden, bosschen enz. Als onderdeelen van het almenderecht golden het jachtrecht, vischrecht, enz. De uitdrukking „Vrije Fries” is spreekwoordelijk. Niet alleen de Friezen zelf noemen zich de geheele geschiedenis door „vrije Friezen”, maar ook in onbestreden Keizersoorkonden worden zij uitdrukkelijk aldus genoemd. De Duitsche koning Sigismund, die zijn aandacht had laten vallen op het land, waar de bewoners zich nog nazaten voelden van degenen, aan wien eens Karel de Groote dat kostelijk vrijheidsprivilege zou hebben verleend bevestigde hun plechtiglijk alle rechten, vroeger door Koningen en Keizers verleend. Met betrekking tot het hiervoren vermelde zou het wel wonderlijk zijn wanneer de groote trots der Friezen „het berechtigde allodiale erfgoed” niet tot uitdrukking zou zijn gebracht in de wapens der Friezen. Te meer, aangezien het gebruik van geslachts-wapens, uit en door het leenstelsel ontstaan, ingang vond toen alle Westeuropeesche landen, behalve de Friesche landen, gefeodaliseerd waren. Alle specifiek Friesche wa-pens dragen dan ook een of meer der kenmerken van dezen eigendom. De constitutieve elementen hiervan zijn: i grondbezit, hetwelk moet zijn: 2 erfelijk, 3 allodiaal, 4 berechtigd. Nog ten huidige dage getuigen de wapens van hen die behooren tot de voormalige eigenerfdengeslachten van het berechtigd allodiaal erfgoed hunner voor vaderen. In deze families leeft ook de overlevering voort dat hun voorouders tot dien praefeodalen stand behoorden.
In de heraldiek komt de dubbele adelaar voor in de i3e en 1 4e eeuw. Als rijkswapen komt hij voor onder Lodewijk IV, den Beijer, omstreeks 1 3 3 o. Vroeger was de adelaar van de Duitsche keizers eenkoppig. Gewoonlijk voerden later de Roomsche koningen den enkelen, de Duitsche keizers den dubbelen adelaar. Dit gebeurde onder keizer Sigismund in I 40 I. De rijksadelaar, hetzij enkel of dubbel is van zwart op een goud veld. Dr. Reimers meent dat de adelaar in de Friesche wapens sedert de 13 e eeuw wordt gevoerd. Hi j verklaart niet waarom en met welk recht de adelaar — die immers ambts-halve werd gevoerd — erfelijk werd in het geslachtswapen der Friesche eigenerfden. De halve adelaar beteekent geen minderwaardigheid ten opzichte van den geheelen adelaar, daar zelfs Keizer Otto IV en zijn gemalin Maria den halven adelaar voerden en deze ook op munten voorkomt. Dr. Reimers is van meening dat de halve adelaar slechts werd gevoerd uit doelmatig-heidsoverwegingen, als pars pro toto (deel van het geheel), gelijkwaardig aan den geheelen adelaar. Ongetwijfeld is de Friesche halve adelaar een pars pro toto en duidt hi j niet op min-derwaardigheid. Men denke maar weer aan het „berechtigde allodiale erfgoed” om de oplossing te vinden. Zooals werd vermeld vertolken de specifiek Friesche stamwapens het erfgoed. Hieraan zaten de publieke rechten vast, waarvan het gewichtigste was het recht op het rech-terambt. De rijksadelaar in het geslachtswapen duidt op het bekleeden van een rijksambt, dus bij de Friesche eigenerfden op het rechterambt. De wijze waarop de adelaar heraldisch wordt afgebeeld (opvliegende als tot den aanval gereed, de vervaarlijke klauwen uitgeslagen, de bek geopend, het oog wild) duidt op „bestendige weerbaarheid en strijdbaarheid”. De adelaar is inderdaad ook hiervan het symbool. Dit doet onmiddellijk denken aan den Frieschen hoofdeling die „duurzaam op den strijd was ingericht”. In de oude Friesche wapens is de (halve) adelaar als regel niet met gestrekten, maar met opgetrokken poot afgebeeld. Dit is dus iets specifiek Friesch.
Eikel en Klaver
Alleen eikels en klavers zijn tot op den huidigen dag in de herinnering gebleven als eigenerfdenemblemen. Maar de overlevering heeft ook het erfelijkheidsbeginsel bewaard: alleen drie eikels en drie klavers zijn eigenerfdenemblemen. Dit aantal van drie kan slechts duiden op drie generaties (twee graden). Nog in de doleancien en punten van Refor-matie van 162 7 was aangenomen „dat alleen zij voor Eigenerfden zouden gehouden worden, die hunnen staat in den tweeden graad zouden bewijzen”. Deze rechtsregel werd eerst in i 72 3 afgeschaft. De klavers duiden eveneens op de almende en op een zeer voornaam deel daarvan, omdat in Friesland de veeteelt (schapen en runderen) steeds van bijzonder belang is geweest. De van schapenwol geweven .,pillia cana” , d. z. de grauwe wollen mantels, waren in de vroege middeleeuwen reeds het hoofdartikel van den Frieschen handel. En toen men later (na i 2 oo) de zuivelbereiding had leeren kennen werden de weidegronden door de veeteelt en zuivelproducten blijkbaar voordeeliger dan de akkers, zoodat deze veelal werden omgezet in weidegrond. Wellicht is hieruit te verklaren dat de klaver zoo veelvuldig voorkomt in de Friesche wapens.
Roos
De roos, de koningin der bloemen, komt in de Friesche wapens veelvuldig voor. Als product van den bodem duidt zij op grondbezit. Aangezien er een rozensoort bestaat die „akkerroos” beet, zal de roos in de Friesche wapens duiden op den akker (den esch), dus op de hoeve. De roos is ook een symbool van de heilige maagd Maria. In Middenfriesland komt de roos in ongeveer 1 40/0 der wapens voor.
Hert
Het hert komt in de Friesche wapens niet veelvuldig voor: slechts zelden in het schild en meestal als helmteeken „uitkomend”. Het ligt voor de hand dat een uitkomend hert op de helm in de eerste plaats duidt op het jachtrecht als onderdeel van het almenderecht. Indien de mededeeling van Siebs juist is zouden deze wapens in het algemeen op zijn vroegst dateeren uit de i 6e eeuw.
Ster
Een ster of sterren komen zeer veelvuldig voor in de middenfriesche wapens. Het percentage dezer wapens bedraagt ongeveer 25 (in Groninger Ommelanden slechts 2, 5). Reeds de sage van de herkomst der Friezen maakt er gewag van dat Friso de ster die het minst van standplaats scheen te veranderen (de poolster) op zijn reis tot leidster nam. De ster behoort mede tot de attributen van de heilige maagd Maria. Ook als zoodanig en als „stella mans” gold zij als leidster, in het bijzonder bij de Friezen als kustbewo-ners. Het is ook de ster die de Wijzen uit het Oosten naar Bethlehem leidt. Het ligt dus voor de hand dat de ster in de Friesche wapens duidt op de leidende functies die de eigenerfden bij toerbeurt vervulden. Echter niet alleen uit de mythe en uit den godsdienst is deze beteekenis af te leiden, ook uit de taal der Friezen is zij te puren. Het Friesche woord voor ster is stjer(re) of stjir (m.v. st)irren). Deze woorden hebben phonatisch veel overeenkomst met het Friesche woord stjur, hetwelk beteekent: sturen, besturen, leiden. De groote overeenkomst in uitspraak maakt het waarschijnlijk dat men ook daardoor de bedoeling van besturen, leiden heeft willen weergeven. Er zij aan herinnerd dat rechtspraak en bestuur in een hand waren. Het waren eigenerfden die hiertoe bij toerbeurt waren geroepen. Men mag dus stellig wel aannemen dat de ster op het eigenerfdeschap, later wellicht op het hoofdelingschap duidt. Merkwaardig is dat de ster of sterren in de midden-friesche wapens altijd van goud zijn en nooit van een ander email, dus de zichtbare kleur van de sterren aan den hemel hebben.
Besluit
Alleen deze specifiek Friesche wapens zijn een unicum in de heraldiek omdat zij kenmerkend zijn voor de eigenerfde bevolking van het kleine praefeodale gebied tusschen Flie en Wezer in het groote, overige feodale Westeuropa.
De samensteller,
A. BROLSMA
Hoewel met zekerheid de oorsprong en beteekenis van de naam „Sevenster” niet valt na te gaan, wil ik toch verwijzen naar hetgeen Johan Winkler in zijn bekende werk : De Nederlandsche Geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis (Haarlem 1885) daarover schrijft.
Deze vertelt daarvan het volgende : Tot verklaring van den oorsprong van dezen naam behoeft men dus niet een romantisch verhaaltje op te disschen, gelijk in de geschiedenis van Klaasje Zevenster het geval is. Immers kwam oudtijds „de Zevenster” zeer veelvuldig als uithangteeken voor. En nog heden is dit wel het geval, o.a. aan de herberg in het gehucht Snakkerburen bij Leeuwarden . . . . (pag. 413).
In de „Nederlandsche Leeuw”, maandblad van het Koninklijk Nederlandsch Genoot-schap voor Geslacht- en Wapenkunde, is in de LXIVe jaargang (1947) een genealogie van het R.K. Groningsche geslacht Sevenstern gepubliceerd. De schrijver, de heer J. T. F. Sluiter, zegt over de naam in zijn voorrede (Kol. 286/7) het volgende • De Stamvader woonde in Groningen in het huis. „de soeven steren”, aan de Oostzijde van de Brede of Grote Mark gelegen Het huis had stellig een uithangbord met een afbeelding, waaraan het zijn naam ontleende. Dit moet dan geweest zijn het ster-renbeeld de Pleiade, het zevengesternte, in de Stier. In de middeleeuwen werd ook de Groote Beer wel met die naam aangeduid. De naam kan ook ontleend zijn aan een plant de Zevenster of trientalis
A. BROLSMA