(1818) Hette op Harsta
Op Alde maaie, de 12de, 1818 komt er op Harstastate, de âlderspleats fan syn mem, dêr’t syn omke Hotze Tetmans Harsta (* Raard 1768, † Dearsum 1834, ek neamd Harstra) op buorket.
Daar deed zich op eenmaal, naar ’t scheen, in den weg der Goddelijke Voorzienigheid, een gelegenheid voor mij op, die mij zeer begeerlijk was. Ik had een oom /…/ een man die bekend stond een vrome te zijn en den Heere te vreezen. Hij was weduwnaar/…/
Mijn oom was nu alleen, en had een groote boerderij; daarbij was hij bezocht met toevallen, zoodat het voor hem niet geraden was alleen te zijn. De familie verlangde dat ik bij hem wonen zou, vooral om zijne boerderij te besturen. Men kan zich voorstellen welk een begeerlijke zaak dit voor mij was. Er werd dan ook met mijn oom een accoord gemaakt /…/ s. 20
Ik had mij van deze verandering veel schoons voorgesteld, en hierin werd ik, wat het uitwendige leven betrof, ook niet teleurgesteld.Wel had ik geen drukken dienst, maar ook een schoone gelegenheid, al naardat ik tijd had, om te lezen, er mijn oom een voorraad beste oude boeken had. [Dizze lêste sin rint net, mar dat kom net faak foar]
Spoedig begon dan ook daarin te lezen en kreeg daar zulk een lust in, dat ik geen enkel ledig oogenblik liet voorbijgaan. Ik begon nu ook nu en dan een boek voor mijzelven te koopen; en toen ik een half jaar bij mijn oom gewoond had, had ik reeds groote vorderingen in mijn godsdienstig leven gemaakt./…/
In ijver voor de waarheid nam ik van tijd tot tijd sterk toe; met de wereld had ik niet veel te doen; mijn zondige natuur en diep bederf leerde ik meer bij ervaring kennen, en ik had een innigen afkeer van de zonde, zoodat ik de minste ijdelheid in anderen niet kon verdragen. Ik had daarom ook veel verdriet van mijne zuster, die als meid bij mijn oom woonde, maar in onverschilligheid leefde en zeer lastig was. s. 21-22
Hette syn suster Albertsje (1794-1852), trout yn 1821 mei Sytse Thomas Dotinga (sjoch stambeamke).
Ik begon nu ook de gebreken van mijn oom op te merken, dien ik gemeend had, zonder uitwendige zonde te leven. De ervaring leerde mij echter het tegendeel. Hij kon soms zeer driftig en boos worden, en eens zeide hij mij, dat hij zoo kwaad was geworden op een bedelaar, die hem uitschold, dat hij met een heftig vloekwoord tegen hem uitgevaren was.
Het bevreemde mij, dit van mijn vromen oom te hooren, maar des te meer kreeg ik groote gedachten van mijzelf. Ik meende dat ik hem al vooruit was in heiligheid. Ik was dus in een half jaar al zeer vooruitgegaan. Maar ik was bekeerd geworden zonder dat ik den weg tot verlossing kende. Ik spreek hier zooals het mijn ervaring was. Maar wat het wezen der zaak betreft, dan kan ik van achteren niet anders gelooven, of het zaad der wedergeboorte, het beginsel des eeuwigen levens, was door een daad des Heeren in mijn hart gewrocht. Het komt mij voor, dat er met reden onderscheid gemaakt moet worden tusschen levenswezen en levenservaring./…/ s. 23
In dien tijd kreeg ik het boekje van Petrus Immens in handen, dat mijn grootmoeder mij geschonken had, en las dat met veel ernst een belangstelling. Alles wat ik daarin las nam ik zoo gelovig op, alsof het onfeilbaar was. De hoofdzaak, die ik daarin vond, was een duidelijke aanwijzing, dat een zondaar onmogelijk tot God den Vader kan komen, dan alleen door Jezus Christus, de Zaligmaker. dat was mij een onvergetelijke waarheid, die verandering gaf in mijn gemoedswerkzaamheden. In plaats van, zooals vroeger, den Vader om genade te bidden, smeekte ik nu den Heere Jezus, of Hij mijn Zaligmaker wilde wezen, ik zou dan niet meer vreezen, al werd ook de geheele wereld in eens verwoest./…/ s. 24-25
Hette hat ferkearing
In het laatste jaar toen ik te Wirdum woonde, had ik verkeering gekregen met een meisje, eene dochter van Doeke Wiegers Hellema, die een zeer achtbaar man was, van eerbare familie en ook der waarheid toegedaan. Dit meisje was ook van jongs af belangstellend geweest, en beminde het volk dat de Heere vreesde, terwijl zij geheel afgetrokken van de wereld leefde. Deze verkeering werd van lieverlede inniger, niet alleen naar de natuur, maar ook in betrekking tot de waarheid. Och, ware dat maar zoo onafgebroken voortgegaan, wat zou ons een jammer en ellende bespaard wezen!
Gryt komt ek by omke yn. Omke wol nei twa jier de pleats wol oan Hette en Gryt oerdrage.
Men kan denken hoe wij daarmede in ons schik waren. Wij stelden ons voor dat dit wel zou lukken, en dan kon de oude man bij ons blijven, die ook gaarne op zijn geboorteplaats wilde sterven/…/We hadden echter een tegenpartij in de familie waaraan mijne zuster getrouwd was. De vader van haar man, was als kerkvoogd een groot vriend van Ds. v.d. Bosch, die ons zeer vijandig was, omdat wij niet met hem in de leer verenigd waren. Deze stelden te zamen alles in de weer om ons tegen te werken en bij den landheer zwart te maken. Zij vertelden in het publiek, dat ik met mijn oom bedriegelijk gehandeld had, en daarom ook gezocht had den landheer te misleiden. De predikant liep op den weg, om dit goddelooze stuk overal te vertellen/…/weldra bleek het dat deze weg voor ons afgesneden was, en onder vele bedenkselen werd het openbaar, dat mijne zuster en zwager [Albertsje en Sytse Thomas Dotinga] huurders werden. Zij hadden gedacht dat mijn oom bij hen zou blijven wonen, maar deze had in ’t geheel geen zin in zulk een lichtzinnig huisgezin te zijn.
Mei ‘Ds. v.d.Bosch’ bedoelt Hette grif dûmeny Jan Do(o)renbos . Dy stiet te Dearsum en Poppenwier fan 1806 oant syn dea yn 1827. Dorenbos is in âlde bekende fan him, want dy makket er as opslûpen jonge mei (Dorenbos stiet fan 1800 oant 1806 te Sibrandabuorren). De skoanheit fan Albertsje, Thomas Sytses Dotinga, (Raard 1770-1826), is boer en belestingûntfanger fan Raarderhim.
Fan in soan fan omke Hotze , Sanne en syn frou Tryntsje Piters Reen, kinne Hette en Gryt in pleats hiere, in healoere fierderop ûnder Dearsum. Omke ferkeapet syn beslach fee en reau oan har en lûkt by har yn. Hette is no sels echt boer; hy hat santjin kij, in hynder, wat keallen en skiep.
Under ’t seewetter
Op 4 en 5 febrewaris 1825 brekke de seediken troch.
/…/ook bij ons stroomde, door een hevige Z.W. wind, alles onder. Als razend stoof het water over alles heen, zoodat binnen twee uur tijds niets te zien was, dan een barre zee. In dien nacht werd het water zóó hoog dat het over den rijweg stroomde. In onze schuur stond wel 1 1/2 voet water, maar de beesten konden wij nog op den stal droog houden.
Yninting: kwea foarbehoedmiddel
Hette en Gryt moatte neat fan yninting ha. Hette syn heit earder ek al net:
de invoering der koepok inënting, als voorbehoedmiddel tegen de natuurlijke pokken, uitgevonden door zekeren Jenner, in de geschiedenis wel bekend, ’t geen veel twist en verdeeldheid onder het volk veroorzaakte. s. 12-13
Edward Jenner (1749-1823) Ingels arts en sjirurch, ûntwikkele it pokkefaksine op basis fan kopokken. Nei’t de sike it tige besmetlike firus skipe hat krijt dy nei tolve dagen hege koarts. Op ’e hûd komme blaaskes, nei iepenspringen bliuwe dêr groeden fan oer. De oerlibjenden gean fierder mei in pokkerich gesicht. Yn Nederlân wurdt yn 1818 op ’e skoallen yninting ferplichte steld.
Hette syn heit krijt yn Hette syn jonge jierren al skeel om yninting mei dûmeny Tjalko Wassenaar, dy’t fan 1806 oant syn dea yn 1839 te Sibrandabuorren-Tersoal stiet.
Nog zeer goed herinner ik mij als jongen een twistgesprek tusschen mijn vader en Ds. Wassenaar bijgewoond te hebben, waarbij de dominé zoo boos werd, dat hij zeide: “Als het maar een middel is van bate, al was het dan ook ’stof’ van den duivel, daar geef ik niets om.”
Maar wat gebeurde? Dienzelfden avond kwam er bericht, dat er eene dochter van hem, die ingeënt was, in een zware koorts lag, met een opgezwollen arm. Den volgende morgen was zij reeds een lijk. Zoo toont de Heere soms duidelijk, dat Hij zich niet laat bespotten. Die geschiedenis is mij altijd bijgebleven in betrekking tot de vaccine. s. 13
As Hette syn soan Tetman sa’n fyftich jier letter prinsipieel wegeret om syn dochterkes en himsels ynintsjinje te litten tsjin de pokken, moat Tetman dat lykwols sels mei de dea bekeapje.
Hette ferdjippet himsels yn it faksinefraachstik.
Dr. Capadose gaf een werk in het licht over de koepok inenting: De vaccine bestreden door de Rede, de Geneeskunde en den Bijbel. Wijl ik, indien mijn kinderen zouden schoolgaan, ook met de vaccine in aanraking kwam, las ik dit werk met groote belangstelling. Onze schoolmeester was een verstandig man, en die ook de rechtzinnige leer toestemde; maar over de inenting konden wij het samen niet eens worden./…/ s. 40
Abraham Capadoce (1795-1874), arts, bekeart him as (Portugese) joad ta it kristendom. Hy heart ta it Reveil, dat him ferset tsjin de liberale tiidgeast. Hy is fûl tsjin yninting, skriuwt dêr seis boekjes oer, ûnder it motto: ’Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn’ (Luk. 5:31).
It binne yn Nederlân benammen joadse medisy dy’t de faksinaasje befoarderje, Capadoce earst ek, mar nei syn bekearing is er de oare kant oer.
Yn 1866 bedankt er foar de, yn syn eagen, ûnrjochtsinnige Nederlâns Herfoarme Tsjerke, mar hy slút him net oan by in oar tsjerkegenoatskip.
It hierkontrakt dat Hette en Gryt hawwe, sil nei sân jier ferlingd wurde. Mar dat wurdt opkeard troch de faksinekwestje.
De leeraar met den kerkeraad en de kerkvoogden onzer gemeente waren zeer partijdig tegen ons gezind, hoewel mijne vrouw en ik beide leden der gemeente waren en er op ons gedrag niets was aan te merken. Dat we echter met de leer des predikants niet vereenigd waren werd ons zeer ten kwade geduid, en daarom werden er listige plannen beraamd om zich op ons te wreken, die ook met wijs beleid werden uitgevoerd.
Het was in het zevende jaar dat wij op de plaats woonden. Met de eigenaren konden we uitmuntend over weg, en de huur betaalden we op tijd. Ik had reeds met mijn neef gesproken om de plaats opnieuw te huren; doch deze zeide, daar was geen haast bij, we hoefden ons niet te verontrusten. Dit duurde enige weken, toen werd het openbaar, welke listen er beraamd waren. Het was reeds bekend geworden, dat ik een sterke bestrijder der koepok-inenting was, en nu werd dat middel aangegrepen om mij te beproeven. Het vuur werd heet gemaakt. De rechte man was gevonden om mijn beide landheeren duidelijk te maken, dat zij mij zeggen zouden: dat ik blijven kon, wanneer ik mijn kinderen liet inenten, anders moest ik de plaats verlaten. Deze lieten zich vangen in den strik des boozen en gehoorzaamden om des voordeels wil, ten einde de vrienden [’vrienden’ hjir yn ’e betsjutting fan sibben] die zij achten, in het vuur te werpen. s. 42-43
Als ik nog aan het lot van die goedaardige menschen denk, heb ik innig medelijden met hen, te meer als ik bedenk, wat ik thans nog zijn mag, en wat van hun beider levenslot is geworden, en dan verwonder ik mij over ’s Heeren wegen. Beiden zijn al lang in de eeuwigheid, en wat hun lot dáár is laat ik voor den Heere. Zij waren de rechtzinnige leer en het volk toegedaan.
Sanne en Tryntsje binne ek ôfskieden, Sanne is âlderling te Dearsum.
Mijn neef had geen kinderen, maar wel een groote bezitting; doch is geheel in armoede gestorven.
Mijn neef kwam, toen de plannen des boozen uitgevoerd moesten worden, bij ons met een droevig gelaat. Na over een en ander gesproken te hebben, moest het harde woord er uit. Hij zeide wat er van ons gevorderd werd. Uit innige liefde ried hij ons tot de inenting te besluiten, nu wij er toe gedwongen werden; want hij wilde ons gaarne op de plaats behouden, Ik antwoordde hem, dat mij dit zeer bezwaarlijk toescheen, maar dat wij er ons op bedenken zoude. Ik deelde het ontvangen bericht aan mijn vrouw mede, en de lezer kan denken dat wij in ’t eerst over deze zaak zeer verslagen waren. Maar de Heere gaf ons kracht om staande te blijven, en ons gewillig over te geven, dies werden wij gesterkt in ons vertrouwen op God, zoodat mijn vrouw zeide: dat kan onmogelijk gebeuren.
Des Heeren wegen zijn wonderbaar, als men het van achteren beziet. Wij hadden toen een knecht van Hallum, een neef van mijne vrouw, wiens ouders [Ytsje Wigers Hellema en Tjitze Gerryts Memerda] op de Hallumer mieden als boer woonden.