(1843) Hette wurdt Bitgumer
Zooals reeds gezegd heb, waren we in de laatste jaren zeer gezegend en vooruitgegaan; vele achterstallige schulden waren afbetaald; met den landheer was alles in orde, en er bestonden in geenerlei opzicht redenen om de plaats te verlaten; ook geen redenen van verdringing uit oorzaak van den godsdienst. En toch bestond er een rede en dat was de volgende: de heer Lettinga was al eenige jaren mijn landheer geweest, daar hij getrouwd was met de oudste dochter van Postmus, die de plaats als erfenis ten deel gevallen was, en nu wenschste de heer Lettinga zelf de plaats te bewonen. Hij verzocht mij daarom vroegtijdig als vriend, om naar een andere plaats om te zien. Ik kon hem dit in geenen deele kwalijk nemen, en stelde mij dus in den middellijken weg. Na veel vergeefschen arbeid en teleurstellingen slaagde ik er in huurder te worden van de plaats, toebehoorende aan mejuffrouw Buma, [Sophia Angenis Beatrix Buma] in de Zuidhoek, onder het behoor van St. Anna-Parochie, bij Beetgum. – Onder dit alles waren mij vele verborgenheden van Gods voorzienigheid duidelijk geworden zoowel in de leerstellingen als ook in de overtuiging dat het ’s Heeren hand was, die ons dezen weg bestemd, en ons aldus geleid had.
Ons vertrek naar St. Anna-Parochie had plaats den 12den Mei 1843. van de 14 jaar, die ik te Hallum heb doorgebracht, zijn mij vele dingen dierbaar en onvergetelijk in het aandenken gebleven. De gemeente van Hallum blijft mij altijd aantrekkelijk, van wege de banden der liefde tusschen broeders en zusters, jongen en meer bejaarden, die daar door Gods genade gelegd zijn. Het geestelijk leven en het onderling verkeer, vooral in de godsdienstige bijeenkomsten, zijn mij nog een dierbare nagedachtenis. Toen werden geringe middelen kennelijk door den Heere gezegend, terwijl de vijanden rondom Gods volk woelden, en dat volk toch gebouwd en uitgebreid werd. Als de Heere werkt, wie zal dan tegenstaan? s. 87-88
Sate nr 3 yn ’e Súdhoek fan St. Anne (Langhústerwei 4), op dizze bouboerspleats fan 120 pûnsmiet buorket Hetteboer 28 jier
(foto: Bauke Postma)
Met vrouw en gezin ben ik 12 Mei 1843 tot de gemeente te Beetgum overgekomen. De verandering van plaats was voor ons bizonder groot. Wij verlieten een groote melkplaats met slechts 18 pondemaat bouwland, en die wij aanvaardden was een plaats van 120 pondemaat, waarvan de helft bouwland./…/Wij moesten een jaarlijksche huur van f 2000,- betalen, en bovendien de Bildsomslagen of morgengelden, ten bedrage van f 300,- à f 400,- Dat was in dien tijd zoo verbazend veel dat men algemeen oordeelde, dat we nooit zouden kunnen bestaan.
Lykwols, Hetteboer, sa’t er yn Bitgum neamd wurdt, buorket bêst, achtentweintich lange jierren op ’e swiere Biltse klaai yn ’e Súdhoek.
Nu, in de eerste jaren was dit dan ook het geval door de vele kosten, die we maken moesten om de plaats in orde te bregen. De helft van de huur moest volgens conditie, vooruit betaald worden, en toen dit geschied was, had ik nog f 4000,- over voor buitengewone uitgaven, zoodat ik de plaats met ruim geld in handen, kon aanvaarden. Maar de uitgaven vielen zoodanig tegen, dat ik weldra gebrek aan geld kreeg. Gelukkig had ik een vriend die vertrouwen in ons stelde; deze leende mij nog f 700,-, en zoo was ik in staat om de verbetering der plaats door te zetten. De eerste zeven jaar konden we ons alzoo staande houden. s. 88-89
/…/zooals wij het inrichtten werd er meer fan f 600,- opbrengst jaarlijks gemaakt. De laatste 14 jaar betaalde ik f 3000,- huur. s. 94
As Hette-en-dy yn 1871 fan ’e pleatst gean betellet de nije hierder f 5.000,- hier yn ’t jier.
Alderling te Bitgum
Hette giet nei de gemeente fan Bitgum oer as âlderling en tsjerkfâd. Hy is daliks ek skriba en as de gemeente fakant is, is er praeses fan ’e tsjerkeried en jout er kategisaasje yn Bitgum.
Hy is skathâlder/boekhâlder oant yn syn fjouwerentachtichste. Ek hjir is er wer jildsjitter, hy hat yn 1876 f 700,00 tegoed, dêr wurdt dan f 50,00 fan werombetelle; nei syn dea stiet de gemeente noch hyltyd f 650,00 by syn widdo yn ’t read.
Wat de godsdienst betreft, had de Voorzieningheid het juist zoó bestuurd, dat de kleine gemeente van Beetgum door ons gezin versterkt werd. Die gemeente was nog maar kortgeleden gesticht en bevestigd door Ds. Postma van Minnertsga. Zij bestond slechts uit weinig leden, naar ik meen vijf manslidmaten en zeven of acht vrouwen; N. Ferwerda was ouderling en D.W. Vellinga diaken, beiden nog geheel onkundig in zake kerkregeering. Daarom oordeelde de klassis van Leeuwarden dat ik niet alleen als lid maar ook als ouderling moest overgaan, indien de geemnte dat wenschte. En daar dit het geval was, werd ik met Ferwerda over de gemeente als ouderling gesteld, terwijl we ook met ons beiden broederlijk als kerkvoogden erkend werden, zoodat de geheele administratie op ons rustte.
Nammen Gerbens Ferwerda (* Stiens 1800 † Bitgum 1856), gernier te Bitgum is troud mei Tytsje Klazes Hellema, achternicht fan Gryt.
Des Zondags werd er godsdienstoefening gehouden door het lezen eener predikatie, waarin wij, als ouderlingen, beurtelings voorgingen. Wij vergaderden maar in een kamer, waar de beste gelegenheid was, en lieten een enkele maal een leeraar overkomen om te prediken en de sacramenten te bedienen. Van lieverlede sloten zich enkelen bij de gemeente aan, en buiten de gemeente waren er nog al veel belangstellende vrienden, die zich niet van de ondersteuning der stoffelijke belangen onttrokken. s. 89-90
Grûn foar in tsjerke
Van vervolging bleven wij nog vrij, aangezien onze burgemeester, de heer van Swartzenberg niet zoo streng was.
Georg Frederik baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (* op Groot Terhorne, Bitgum 1791- † dêr 1868), is sûnt 1814 maire fan Menameradiel, sûnt 1816 grytman en fan 1851 oant 1858 boargemaster. As keamerhear fan ’e koaning ûntfangt er op it slot Groot Terhorne of Martenastate yn 1837 Willem I en yn 1852 Willem III.
Hij ried ons aan om te zien naar een geschikte plaats voor het bouwen eener kerk in overleg met hem, en beloofde ons niet te zullen tegenwerken.
We begonnen daartoe pogingen aan te wenden, en vonden al spoedig twee gelegenheden om grond te koopen, de eene op de plaats waar de kerk nu staat [no Bertltsumerdyk 13 te Bitgum], en de andere aan de andere zijde van het dorp.
De laatste grond konden wij voor minder geld krijgen en we waren van plan die te nemen, na goedkeuring van den burgemeester. Toen wij het mijnheer voorstelden, keurde hij het echter in eens af, maar zeide dat hij de plek, waarop de kerk nu staat, wellicht zou goedkeuren. Op dienzelfden dag kochten we dan ook dien grond voor de som van f 400,- van P. Noorderhaven, destijds hier woonachtig, ’t geen door den burgemeester goedgekeurd werd.
Pieter Jans Noordraven is gernier te Bitgum, syn hôf wurdt tsjerkegrûn.
Toen moest er geld wezen om de beschrijvingskosten en den koopprijs te voldoen. Wij zochten dit door vrijwillige bijdragen te verkrijgen, niet allen van de gemeente maar ook van onderscheidene waarheidsvrienden, die toen hun bereidwilligheid kwamen te toonen door hun gaven.
Zoo was dan nu de grond voor de kerk aanwezig maar om de kerk te bouwen, dat scheen onmogelijk, niet alleen voor de wereld, maar ook voor sommige vrienden, die wel wisten dat we maar weinig bemiddelden onder ons hadden. Wij konden ons ook geen weg voorstellen om daartoe te komen; maar de Alwetende let op de behoeften des harten van het volk dat Hem erkent en vreest, en Hij weet wegen te openen en middelen daar te stellen waarover de mensch geen gedachte heeft. Ongedacht werd de weg voor ons geopend. s. 90-91
Tsjerkebou út ’s Hearen hân
Er woonde hier een timmerman, met name H. Hiemstra, [Hyltsje Wigles Hiemstra] een man die destijds niet onerschillig omtrent de waarheid was. Deze ontmoette ik eens op den weg; hij begon tot mij over kerkbouwen te praten. Ik zeide hem dat ik er geen raad voor wist. Hij zeide: Misschien weet ik een man voor u, die u kan helpen. Het duurde niet lang of er kwam bericht van den heer De Wint, houtkooper te Harlingen, die ons uitnodigde den volgende Vrijdagmiddag in Leeuwarden te komen, om met hem te spreken. Ferwerda en ik maakten daar gebruik van. Toen wij bij hem kwamen, vroeg hij ons of wij die personen waren van Beetgum, die een kerk wilden bouwen. Wij zeiden ja; maar het was een slimme zaak, daar we geen geld hadden. Hij antwoordde dat het daarom wel gaan kon, en stelde ons voor het hout te leveren met een eerlijke behandeling; en wat de betaling betrof, moesten wij zelf maar voorstellen, hoe wij dat verkozen te doen. Wij stelden toen voor dat hij ons het benodigde hout zou leveren, maar ons een schriftelijke verklaring zou geven dat hij ons niet binnen de 10 jaar om betaling zou aanspreken, mits dat wij 5 procent rente zouden geven. Hierin stemde hij dadelijk toe. ‘Maar nu,’ zeide mijnheer, ‘moet gij ook steen hebben; wacht, ik zal Ozinga [Osinga] de tichelbaas van Berlikum roepen, of die op dezelfde voorwaarden de steen wil leveren.’ Deze was hiertoe ook dadelijk bereid.
Wij stonden verbaasd en moesten hierin bizonder de hand des Heeren opmerken, die zóó voor alles zorgde. Nu werd het bouwen aanbesteed aan Jakob Hoogendorp, van Boxum en H. Hiemstra, van Beetgum, werden aannemers. In de maand April begonnen we te bouwen; het werk ging voorspoedig voort en op Zondag 27 Juli 1845, kon de kerk ingewijd worden. Dit geschiedde door Ds. Postmus, toen leeraar te Wilderank./…/
Trije tsjinsten wurde hâlden, moarns middeis en jûns.
Men kan zich voorstellen, welk een groote verwondering dit baarde aan vele toeschouwers, die al lang gespot hadden met dat kleine hoopje volk en het onmogelijk hadden geoordeeld dat we zulk een werk konden verrichten. Nu, de gemeente wilde ook gaarne erkennen en belijden dat het door ’s Heeren hand alleen geschied was.
Doch het is niet genoeg een zaak te beginnen, daar menige zaak begonnen werd en ook spoedig weer ten einde liep tot bespotting der oprichters, – maar zij moet ook in stand gehouden worden, en beantwoorden aan de voorgestelde oogmerken. Daarom is het noodig des Heeren hand ook hierin op te merken wijl het Zijne zaak en Zijn dienst betreft, en Hij heeft beloofd: ‘Ik zal ze zelf bevestigen en schragen.’
Toen wij met de eerste bemoeiïngen in zake den kerkbouw bezig waren, kwam mij eens een bizondere inspraak in ’t gemoed, n.l. deze: ‘De Heere zal de gemeente bouwen.’ Toen wisten we nog niet eens hoe we beginnen zouden. De Heere heeft ook bewezen dat Zijn belofte nimmer feilt: ‘Ik zal met u zijn.’ Wij zijn staande gebleven en konden telkens voortgaan, om met vereende krachten het belang der gemeente te bevorderen, hoe zwak van moed en klein van krachten wij ook waren. s. 91-93
Bân mei earste kristenen
Als ik dien tijd mij in herinnering breng en hem met het tegenwoordige vergelijk, dan zou ik wel denken dat er destijds, wat de gemeente aangaat, meer overeenkomst bestond met de eerste christenen dan tegenwoordig. De band der broederlijke liefde was meer wezenlijk; met één woord: men was één in de onderlinge bijeenkomsten in de breking des broods. Waar liefde woont gebiedt de Heer den zegen.
De vijand schoot wel eens zijn pijlen ter verwoesting, vooral omdat er vele offers gebracht moesten worden; maar hij werd telkens meer beschaamd, en de bereidwilligheid van een ieder naar vermogen, heeft nimmer ontbroken. In dezen weg is de gemeente door ’s Heeren zegen geworden wat zij nu is, d.i. een zelfstandig lichaam, dat nimmer genoodzaakt was de algemeene hulp der broederen in te roepen; en niettegenstaande de vele gebreken in het gemeentelijke bestuur, is de eensgezindheid der gemeente en de onderlinge liefde bewaard gebleven.
Alleen in den laatsten tijd zijn er eenige verschillen en kwesties ontstaan; doch het is te hopen dat daaruit geen wortel der bitterheid ontspruite, temeer daar de gemeente thans herderloos is. s. 93-94
Taetske stjert
In 1859 verloor ik mijn tweede vrouw, in den ouderdom van 58 jaar; eenëntwintig jaar was zij mij een dierbare echtgenoot geweest. Dit was een zware slag voor mij, alleen de hoop op een zalig wederzien blijft nog steeds mijn aandenken. Toen moest ik weer ondervinden hoe moeilijk het is, in een groote boerderij met vreemden te huishouden.
Na verloop van 4 jaar kwam ik door ’s Heeren Voorzienigheid weder in kennis met een weduwe, zonder kinderen, die in godsdienst en belijdenis met mij een was. Met haar [Hindrikje Hettes van Tuinen] huwde ik in 1863, en tot nu toe mocht ik met haar in liefde en vrede leven, tot steun en troost in mijn ouderdom, terwijl zij tevens met mij haar gansche leven dienstbaar stelde in het belang der gemeente. s. 94-95
Sweager en sibben ferdrinke
Yn in stoarm op ’e Snitsermar, 24 septimber 1846, ferdrinkt Hette syn sweager Johannes Hindriks Oosterhoff, de man fan Pytsje (sjoch stambeamke), tagelyk mei har skoansoan Douwe Wabes Bergsma, boerefeint te Tersoal, man fan Tsjitske Johannes Oosterhoff, en dy har soantsje Wabe fan sân jier.
Douwe syn heit, Wabe Jabiks Bergsma, en Hette syn omkesizzer Piter Oosterhoff, boer te Sibrandabuorren troud mei syn nicht Lysbeth Sytses Dotinga, komme net om.
Hette hat nei de synoade yn Grins west, as er thúskomt heart er it. Hy skriuwt:
Toen ik ’s Vrijdags van Groningen in Leeuwarden terugkwam, werd mij al dadelijk een groot ongeluk verteld, dat den vorigen dag op de Sneekermeer had plaats gevonden, en waardoor ik verbazend ontsteld was.
Er was door den storm een schip omgeslagen, en daarop bevonden zich o.a. mijn zusters man, J. Oosterhof, schoolmeester te Terzool, zijn schoonzoon en een kleinzoon van zeven jaar, die allen verdronken waren.
Een ander, die ook met hen was, werd met moeite gered; en nog een andere zoon van mijn zuster is wonderdadig gespaard gebleven. Nadat hij in den nacht geworsteld had om zich aan het schip vast te klemmen, is hij eindelijk aan wal gedreven, en des anderen daags, tot groote verwondering, levend verschenen, als hij uit het water was opgekomen, tot onuitsprekelijke vreugde voor zijne vrouw en moeder. s. 96
Doeke Wigers Hellema makket dêr oantekening fan yn syn deiboek:
26 septimber: Eergisteren den 24 1.1. bij den sterken wind is er een jammerlijk ongeluk op de Sneeker meer gebeurd.
De meester van Terzool, een bejaard man, getrouwd aan eene zuster van mijn zwager H. Hettema was met een zoon, aangehuwde zoon en een kleinzoon, bevens een bejaard man, tezamen met een dubbele boot, naar de Jouwster Kermis. Des nademiddags op de te huis reis geraakten op het diepste der meer en vreeslijk hol water, door het afslaan der mast in doodsnood; een schip digt bij varende, wierp de schipper de schoot uit, door de bejaarde man gegrepen werd gered, de meester en de kleinzoon waren rede weg, de zoon en de zwager waren nog zichtbaar maar konden niet wenden, om zich daardoor in onvermijdelijk gevaar te storten, om deze ongelukkigen bijstand te bieden, welke eerlang ook verdween. Ik hoorde het gister van den schipper vertellen, welke dit toneel bijwoonde en de bejaarde man behouden hadde, dog van een ander schipper, welke tijdens het ongeluk digt voorbij gevaren was.
Ontzettend trof mij dit verhaal, omdat d meester mij zeer bekend was, vaak hadde ik ten huize van mijn zwager en laatst te Leeuwarden in zijn gezelschap geweest, het was een zedig, luimig [hjir yn ’e betsjutting fan: geastich, koartswilich] en aangenaam man, tevens gezien bij zijne dorpsgenooten, zijnde ook veldwachter.
Hoe ontzettend zal dit ongeluk op de eerste tijding aldaar opgenomen zijn, maar vreeslijk verschrikt van de vrouw van Meester Oosterhof (zoo was hij genaamd) hare dogter en de aangehuwde dogter, welke op dat oogenblik alle drie weduwen geworden waren, allen gedompeld in zwaren rouw, benevens de andere volwassenen en een aantal kleine kinderen, waaronder misschien die hun verlies niet beseffen, en wijders alle naastbestaanden en betrekkingen.
En dies te ontzettender wijl men gisteren nog de lijken vermistte.
3 oktober:Wij melden pag. 73 het treurig ongeluk op de Sneker meer. Thans konnen op zekere berigten toevoegen: dat die beide mannen op of in verongelukte in het voorbijvaren gezien, nog ongeveer een uur bij elkanderen gebleven, en twee malen de kleine jongen, 7 jaren oud een zoontje van een der ongelukkigen in de boot, door de golven bij hun opgeworpen maar ’t elkens weder afgeslagen werd en eindelijk met de vader, zijnde de zwager van meester, aan zijne dogter getrouwd, verdween.
De overgeblevene, zijnde een gehuwde zoon van meester was geheel weerloos met zijn verongelukte scheepje en een speelbal der golven, dikwijls onder en dan boven geworpen, dog met den dood worstelende Pieter Oosterhof hadde t’ elkens het geluk, zich in of boven op de boot te klemmen en daardoor met het hoofd boven water te blijven, dog met iedere golf geheel overdekt; het werd in dien toestand eindelijk nacht (te half 4 waren zij omgestort) en nog hield de ongelukkige zijne bewustheid, totdat hij in de nacht, eenig riet door de golven voor den wind daar henen gestuwd, merkte hij aan den over te zijn voelt grond en waad alzoo door riet en biezen en bereikt eindelijk de vaste wal, op een gemaaid stuk land aangekomen, raapt het hooi zooveel noodig bij elkanderen, legt zich op het lijf daarop neder, terwijl het water hem steeds door mond en keel uitliep; dag geworden, ziet hij, waar hij zich bevind, waad door een paar slooten en komt op de Groene Dijk aan een bekend huisje, dog gemeene lieden, welke hem verwonderd en verbaasd, inneemen zooveel mogelijk verpleegen en klederen tot verdroging zooveel mogelijk aantrekken. Er wordt over deze wonderbare zonder eenige menschelijke hulp behoudenis, terstond tijding naar Terzool gebragt, totdat hij zelf in staat de reis derwaarts neemt. Ieder die het hoort en hem ziet staat opgetogen en verbaasd over deze zijne behoudenis en er blijft bij alle nadenken niets over te denken, als God alleen heeft hem gered, de goede hand Gods heeft hem behouden.
Pieter Oosterhof is steeds na zijn behoudenis en te huis komst, welvarende; dat was hij gisteren nog, vertelde mij mijn zwager, [Hette] welke aldaar bij zijn treurige familie een nacht geweest was.
De behoudene Oosterhof hadde hem verklaard dat hij gedurende den doods nood, bedaard en zeer kalm van gemoed was geweest, wel gedurig om behoudenis gebeden hadde, maar t’ elkens bij dagt: ik kan niet behouden, ik kan niet gered worden. Hij wist zelf niet welke eene wonderbare gerustheid hem steeds bezielde.
Dus zijn er geen 3, zooals wij bevorens melden, maar twee treurige weduwen en kinderen de moeder en dogter, welke hoogst zwanger is, en in stille mijmeringen als het ware verzonken blijft zonder spreeken.
De Moeder blijft de school met voorkennis van den Opziender en ingezetenen en hare Winkel ophouden.
Doeke skriuwt op 10 oktober:
Gisteren was ik dan aldaar [yn de Wynberg te Snits] om mijn Geld [it wyklikse bûterjild dat er krijt fan syn kommisjonêr-bûterkeapman] te ontvangen benevens anderen, alwaar H. Oosterhof [Hindrik Johannes Oosterhoff, troud mei Alida Wassenaar, dochter fan dûmeny Tjalko Wassenaar, sjoch earder oangeande de kwestje tusken Piter Hettes Hettema (Hette syn heit) en dizze dûmeny], zaakwaarnemer te Rauwerd, zoon van den onlangs verdronken meester Oosterhof 64 jaren oud, ook wekelijks resideert om de belanghebbenden over hunne zaken te spreken. Deze kwam dan hier ook en een weinig daarna zijn broeder P. Oosterhof fris en gezond zijn pijp te rooken. Ik beschouwde hem met stille aandoening welke onlangs zoo zichtbaar de Hoede des Almachtigen was gezeten geweest, toen hij onder en boven water met zijn rank scheepje gedurende ten minste 5 uren, de gehele zoo buitengewoon ontstuimige meer, over tuimelde en gedurig ondersboven over gestuwd werd, en daarna bij het uitkomen, gedurende den overigen tijd des nachts in weinig gras en hooi, tot op het vleesch nat in het open veld tot aan het morgenlicht nederlag!
Dezer wijs beschouwde en dagt over hem naa terwijl hij stil en bedaard zijn pijp zat te rooken, en kon niet nalaten hem bij mijn vertrek de hand te geven en zegen en welvaren toe te wenschen. Ik zoude mij wel bij hem konnen vervoegd en in gesprek begeven te hebben over zijn wonderbare behoudenis, maar misschien hadde mijn aandoening mij wel verhinderd om een geregeld gesprek te houden, en daarom onthield ik mij.
O, hoe zichtbaar ontdekt zich dikwijls de hand des Heeren! in zijne werken! O! gelukkigen ik en de mijne drie werf gelukkigen, wanneer wij in de Hoede des Almachtigen mogen opgenomen worden!! Niet zoo onmiddelijk zonder menschenhulp werd de bejaarde man, Wabe genoemd, waarvan wij pag 73 melden, wiens zoon en kleinzoontje omkwamen, echter op een wonderbaarlijke wijze, middelijk door menschen handen gered; want zooals wij melden een tou van een snel voorbijvarend schip grijpende werd een geruimen tijd ook zoo snel, door het golvend meer en stuiven achteraan gesleurd en getrokken, totdat het eindelijk gelukte hem binnen boort te trekken. Maar de redding was ook zichtbaar door Gods hand, welke zijne handen in het juiste oogenblik zoodanig bestuurde om het tou te grijpen, en kragten verleende om bij den geweldigen tegenstand van het water gedurende een geruime tijd vast te houden tot zoo lang de gelegenheid zich aanbood om hem in het schip op te trekken. Beide, in het behouden worden en de 3 anderen verlooren te gaan, is overvloedig stof van aanbidding, en de hand der Godelijke Voorzienigheid is het geheel beloop dezer reizigers allezins op te merken, met ontzach en eerbied, te erkennen en gade te slaan!!!
H. Oosterhof zeide op mijne vraag: dat zijne moeder en zijnen zuster door dit ontzettend ongeluk weduwen geworden, naar den tijd en omstandigheden wel voeren en in dezen haren druk tamelijk bemoedigd waren, zoo geeft God kragt naar kruis! te meer nog wijl de dogter behalven haren man ook de vader en haar outste zoontje velooren heeft, en de moeder haar man, aangehuwde zoon en kleinzoontje.
Synoadelid Hette – Botsingen tusken bruorren
Ik heb reeds melding gemaakt dat ik met vele kerkelijke roepingen en commissies vereerd werd. Tot bewijs hiervoor strekt ook, dat ik in zes Synodale vergaderingen zitting gehad heb, de eerste maal in 1840 te Amsterdam, juist toen Willem II tot Koning gekroond werd, bij welke gelegenheid ik veel pracht en statie gezien heb.
As synoadelid stekt Hette moai wat op oangeande debattearen oer tsjerkelear en tsjerklik rjocht. Mar hy wurdt op synoadenivo ek konfronteard mei kribbekeurichheden, bygelyks oer amtsklean. Op de synoade fan 1840 nimme leden it dûmnys kwea-ôf dat se har net yn in swarte rok en in kûtbroek stekke, in bef foarhawwe en in trijekante steek opsette. It einbeslút is dat it dragen fan amtsklean oanret wurdt, mar dat sil net in wet fan meden en perzen wêze, oan klean wurdt gjin wêzentlike wearde hechte.
Hette makket allyksa botsingen tusken ôfskieden bruorren mei oer it talitten fan foargongers.
Hette skriuwt dêr ûnder oaren oer de synoade fan 1840:
/…/de Dordtsche kerkordening weder aangenomen, waarover veel verschil was ontstaan met de kruisgezinden.
De saneamde krúsgesinden of Krúsgemeenten foarmje in aparte groep binnen de Ofskieding. Neist de striidkwestje oer de tsjerkeoarder, nimme hja it de oare Ofskieden Gemeenten kwea-ôf dat dy út binne op erkenning fan de oerheid, dêrmei ferleagenje dy neffens har it begjinsel fan ’e Ofskieding.
De oare Ofskiedenen dêrfoaroer ferwite de Krúsgemeenten dat se gjin wettige dûmenys hawwe en dêrmei gjin wettige betsjinning fan de sakraminten, want har earste learaar is troch in oefener befestige. Dat euvel sille se earst ferhelpe moatte. De petearen tusken de beide partijen rinne jierrenlang stomp.
It skeel rint sa op dat de synoade yn 1845 net trochgean kin. Grinslân en Fryslân belizze in aparte synoade yn 1846, Hette is dêrby.
De verdeeldheid in de kerk breidde zich steeds meer uit, zoodat de provinciale vergaderingen van Holland en Gelderland zich verzetten tegen de handelingen van die van Friesland en Groningen, niet zoozeer wat de leer betrof, maar wegens het toelaten van leeraren, zoodat er verscheidene leeraars waren die door een gedeelte der kerk niet als wettig erkend waren.
Dit gaf zooveel botsing dat het in 1845 onmogelijk was een Synodale vergadering te beleggen. Daar evenwel de geschillen bleven bestaan, zochten de beide vereenigde provinciën in het Noorden een Synode te beleggen, hetgeen ook in 1846 te Groningen gelukte, en waartoe heel de kerk verzocht werd afgevaardigden te zenden. Op die Synode was ook ik als afgevaardigd ouderling tegenwoordig. Na veel strijd en verschil van gedachten is in die Synode eindelijk de vereeniging van partijen tot stand gekomen, en werd een meer bepaalde grondslag gelegd voor de toelating van leeraars. s. 95
Hette stimt yn 1854 mei yn it beslút om de Teologise Hegeskoalle te Kampen op te rjochtsjen, dêr’t syn soan Tetman letter ta dûmeny leare sil.
In 1854 werd de Synode te Zwolle gehouden, waarbij ik ook, als afgevaardigde voor de provincie Friesland tegenwoordig was. In die Synode is, na rijpe overweging, besloten tot oprichting der theologische school te Kampen. Men mag zeggen: dit werk is van den Heere geschied; omdat het zeker is, dat de kerk daardoor aanmerkelijk is gebouwd en uitgebreid.
In 1857 is de Synode te Leiden gehouden, waarin ook ik als afgevaardigde zitting had. In die Synode werd onder anderen een nog al moeielijk punt ter tafel gebracht, en wel over de bestaande verschillen tusschen de docenten in leer en richting, waarover vooral Zuid-Holland geërgerd was. Dit punt werd eindelijk beslist door het aannemen van een voorstel, waarin uitgedrukt werd aan welke leiding of richting de school zich te houden had.
In 1863 heb ik eenige dagen als secundus in de Synode te Franeker zitting gehad. Zulk een vergadering bij te wonen strekt veel tot leering. s. 96-97
Machthawwer Hette
Hette is foar Ofskieden Bitgum de geastlike foaroanman en dêrneist de foarste finansjele stiper.
In 1872 is de pastorie vergroot, ’t geen met het een en ander f 2500,- gekost heeft; en toch heeft de gemeente nu minder schuld dan in het begin. s. 98
Op grûn dêrfan skynt er te mienen dat er syn macht yn tsjerklike saken jilde litte kin.
Sa bepaalt er by de ferbou fan de pastory yn 1872 dat dy mei de kont nei de dyk komt te stean. Sa hat dûmeny it sicht it fjild oer en sil er by it preekmeitsjen net ôflaat wurde. Dûmeny Kerssies, dy’t dan krekt, sûnt 22 novimber, te Bitgum stiet is noch dryst en doart Hettema wol even wat fiele te litten. As er sneins de preekstoel beklommen hat en begjinne sil, lûkt er it griene gerdyntsje oan âlderling Hettema syn kant yn ’e âlderlingebank earst even ticht. Sa wurdt er net ôflaat troch Hettema syn troany.
Mar der spilet blykber ek noch wat oars:
In 1876 is Ds. Kerstius beroepen en vertrokken naar de gemeente van Sauwerd in de provincie Groningen. In zijn tijd is de gemeente vooruitgegaan in het finantieele. Mijn verkeer met met was niet zooals ik het wenschte; want wij hadden wel eens verschil over waarheden en leerstellingen.
Nochtans bracht het mij veel tot onderzoek en gebed, waardoor ik gesterkt werd in het geloof. Door zijn prediking was er wel wat een andere richting in de gemeente gekomen; maar, Gode zij dank! niet tot verderf der gemeente. Men vreesde dat er bij zijn heengaan tweedracht en scheuring ontstaan zou; maar hiervan is de gemeente gelukkig verschoond gebleven./…/ s. 98
Ds. Jan Kerssies (Eemster, Dwingeloo 1839-Hoogeveen 1908) stiet fjouwer jier yn Bitgum. Dan hast tritich jier te Adorp-Wetsinge-Sauwerd, yn 1905 giet er mei emeritaat. Dêr hat it him mooglik better foldien (yllustraasje: internet)
Ofskieden foargongers komme gauris út in oar sosjaal fermidden as in dûmenyslaach en sa. Jan Kerssies is earst hússkilder, dêrnei docht er de predikante-oplieding yn Kampen; syn heit wie earst timmerman en letter ek Kristlik Grifformeard foargonger.
Sabeare boer-ôf – Hette hat mis west
Hette ferklearret himsels in kear boer-ôf.
De folgjende anekdoate is optekene yn 1983 troch Jabik Keimpes Dykstra (Bitgum 1916-Harns 2001), gernier te Bitgummole en oerpakesizzer fan Jelle Frederiks Dykstra (Bitgummole 1799-1891), yn Hetteboer syn tiid fuorman te Bitgum.
It wie om ende by 1863. Op ’e achte tsjin it hoarnleger oan hie Hetteboer in skoan stik koalsied. Ut ’e mulkeamer wei hienen se it wûndere barren alle dagen foar eagen. De siedding yn ’e neisimmer, it rigeljen fan ’e lytse plantsje yn ’e hjerst, yn ’e winter snie en hurdbeferzen grûn. Yn it foarjier kamen de earste plantsjes wat suterich foar ’t ljocht, de bledsjes skeind troch de wrede winter. Mar mei’t de sinne mear krêft krige, waard it lân alle dagen griender en de swiere bilgrûn bedutsen. It dijde ta in goede frucht. Unthjit foar de boer. Bloeie, rypje, sichtsje.
No kaam it noedlikste hoartsje. It waar wie los. Grouwe buien gongen oer de sweeën. Hoe soe it mei de tersk komme? Mei it wetter tynden de houwen, mei de sinne krompen se wer en wie de kâns grut dat se iepensprongen en soe der sied weiwurde. Mei kleedbaas Jelle Frederiks wie ôfpraat: sa gau mooglik terskje.
De wike ferrint mei buien en even sinne. It wurdt freed. De moarns is de loft wat bleek-wetterich, mar it sintsje is der ek. Yn Bitgum stean kleedbaas Jelle en syn tolve mannen byelkoar. Hoe sil it? Jelle beslút: Helje it reau fan Hetteboer mar op. Jelle syn soan Gerrit set de stap deryn nei de Súdhoek. De boer is nei Ljouwert. Syn seine kin er net jaan. De arbeiders en Gerrit slaan gau yn. Nei Bitgum, de terp, it hiem. Kleden, stokken, gaffels en oar ark op ’e wein. Jelle en syn mannen nei de Súdhoek. By de pleats flier meitsje, kleedspanne, hynders foar de terskrôle, koalsied oandrage, terskje. Op dy achte is it ien en al geskrep fan hynders en minsken. Hoe sil dit ôfrinne? In bleke loft, in krimpende wyn. Iten en drinken is der benei op ta. No ja, in slokje. Skreppe.
Op ’e middei komt Hetteboer mei syn reau út ’e stêd wei. Yn ’e fierte sjocht er in flagge wapperjen. By in terskkleed? Wêrearne? Op syn lân? It moat net mâlder. Hy jaget de reed nei de pleats lâns. Wrimpen slacht er it hynder út. Rimpen skeanoer. Lilk.
Jelle sjocht him oankommen. Swier waar, tinkt er.
Hetteboer: Jelle ik bin hjoed boer-ôf wurden.
De terskers wrotte troch.
De boer giet brimstich yn ’e hûs. Wat tiid hawwe wy langer? Wa is boer, hy of dat keppeltsje Bitgumers?
Op it lân wurdt trochskrept, switten. Sille se it rêde? Wat in loft oan ’e kym. Steech bodzje se fierder. It sjit op. Dan de lêste dracht yn ’t kleed, de lêste tersk. It sied op ’e wein, in sek op ’e rêch. It spant derom. De skuorre, it terskhûs yn. Se ha it rêden. Dan eazet it wetter op it skuorretek. De frucht is behâlden.
De terskhúsdoar pipet. De boer, net mear lilk. Hy giet nei kleedbaas Jelle en syn mannen en seit: Jelle ik haw mis west.
Hetteboer en Jelle Frederiks hienen wat fanelkoar. As minsken liken hja steech, ûnfersettelik. En dochs ûngelyk bekenne. Beide fan ’e lytse tsjerke.
Jelle Frederiks Dykstra (Bitgummole 1799-1891). Fuorman, wa is boer?
(foto: Argyf Jelle Krol, Ljouwert)
Hetteboer leit letter wer yn tsjûk waar mei Jelle Frederiks. Dat hat ûnder oaren te krijen mei dy ferbouwing fan ’e pastory oan ’e Berltsumerdyk yn 1871/’72. Dykstra hat doe sein: ‘Hettema, Jo hoanne wol altyd koaning kraaie.’
It skeel stekt hyltyd wer de kop op, sadat it yn 1876 yn ’e tsjerkeried behannele wurdt. Hettema is dan njoggenensantich en Dykstra sânensantich. Se moatte ferskine foar Frouwe Justitia, de ‘neutrale’ middeler, de tsjerkeried. Hettema is as tsjerkeriedslid presint en Dykstra wurdt fan hûs helle.
De tsjerkeried achtet it wyslik dat beide broeders skuld bekenne.
Neffens de oantekens freget Dykstra nei in skoftsje: ‘Kunt gij mij vergeven wat ik u heb misdaan?’
Hettema syn beskie is: ‘Neen, tenzij als de kerkeraad verklaart dat ik niet schuldig ben, waarvan u, Dijkstra beweert dat zulks wel het geval is.’
Hette makket fan ferjouwing in hanneltsje: at jo berou toane, dan ferjou ik. Mar ferjouwing kin net ferhannele wurde, lit stean ôftwongen.
De tsjerkeried jout net sa’n ferklearring ôf en is fan betinken dat de mannen har deiliskip sels mar bylizze moatte.
Dat dogge se fjouwer moanne letter, melde de notulen.
Is gjin ferjouwing ta stân kommen, dan grif wol fersoening. De mannen sille beide inerlik deselde bleaun wêze, mar tusken har is der wat feroare. Se kinne wer fierder.
Hette finaal boer-ôf
Yn 1871 set Hette him mei syn tredde frou nei rintenierjen. Yn ’e Ljouwerter krante fan 21 april 1871 wurdt it boelguod oankundige.
Netwurk fan Ofskiedenen
De Ofskiedenen hawwe har netwurk troch de hele provinsje hinne.
Hette syn broer Tetman is diaken by de Ofskieden Gemeente te Ljouwert.
Wiger Doekes Hellema (Wurdum 1797-1869), âldste broer fan Gryt
(skildere portret, makker net bekend)
Hette syn sweager, Wiger Doekes Hellema, is âlderling by de deselden te Wurdum.
Hindrikje van Tuinen, Hette syn tredde frou, is widdo fan Lodewyk Sierks Plantinga, diaken by de Ofskiedenen te Frjentsjer.
Hette syn bern trouwe meast mei it fromme folk út útsprutsen ôfskieden fermiddens (sjoch stambeamke).
Piter, Hette syn âldste soan, is troud mei Jeltsje Douwes Bakker, har heit Douwe Gerrits Bakker, boer te Tsjalhuzum, is âlderling by de Ofskieden Gemeente fan Snits. Hy is alle sneinen wol by in ferbeane godstsjinstoefening te finen en hy lit ek by him oan hûs preekje. Dêrfoar krijt er in boete fan hûndert gûne en hy moat seis wiken sitte omdat er lygd hawwe soe oangeande it oantal taharkers. Ek Bakker syn neiteam is manifest ûnder de kristlik-grifformearden. Jeltsje har suster Tryntsje is troud mei Hindrik Wygers Hellema, soan fan Gryt har âldste broer.
Piter syn twadde skoanheit, Romke Kornelis Romkema, boer te Broek, is tsjerkeriedslid by de Ofskiedenen op ’e Jouwer.
De trije manlju fan Hette syn dochter Lysbeth binne de Ofskieding allyksa tadien, itselde jildt foar de beide mannen fan Dieuwke.
Jabik Gerrits Brugsma (Achlum 1805-Frjentsjer 1876)
(foto: M. Scheepstra, Grêftswâl 151, Ljouwert)
Soan Tsjisse syn skoanheit, Jabik Gerrits Brugsma, is in Ofskieden matsjedoar te Achlum-Frjentsjer. Hy krijt it oan ’e stôk mei ds. K.J. Pieters dy’t sa’t skynt niget hat oan spiritisme. Brugsma lit yn in gebed trochskine dat dûmeny ‘een kunst- of goochelvoorstelling’ bywenne hawwe soe. Dûmeny neamt soks grouwélige leugens. Oant yn Bitgum ta is de kwealaster al trochkrongen. De klassis adviseart om Brugsma út syn amt fan âlderling te setten. Dêr komt ferset tsjin. De bui waait oer.
Hette syn soan Wiger syn twadde skoanheit, Piter Simens van der Woude, boer op ’e Wurdsterterp ûnder Wânswert, stiet foaroan by de Ofskiedenen te Wânswert-Burdaard. Lykas Hette Pieters is er yn ’t earstoan ek oefener. Ek hy lit yn syn skuorre preekje, ûnder oaren troch ds. Simon van Velzen en troch ds. Hendrik de Cock, dy’t ek by har útfanhuzet en kategisaasje jout.
Van der Woude wurdt allyksa beboete mei hûndert gûne. Yn Wânswert groeit de fijânskip tsjin de Ofskiedenen, de lju bûnzje by Piter Simens op ’e ruten of smite in doar iepen.
De neiteam fan Hette Piters bliuwt fierhinne grifformeard, allinne Doeke syn neikommelingen te Berltsum keare werom yn de earmen fan de ‘aloude Moederkerk’, yn dit gefal de Herfoarme Tsjerke.