(1863-1877) In Memoriam soannen
Yn syn neitins memoreart Hette Piers syn ferstoarne soannen elk foar oar.
Feike (†1863, 21 jier):
In de laatste jaren zijns levens heb ik veel zorg met hem uitgestaan, daar hij sedert de dood zijner moeder aan zenuwaandoeningen leed, die na eenige jaren zich openbaarden in zenuwtoevallen, waaraan hij ook overleden is, met vele hoop gevende bewijzen voor de toekomst, daar hij als een heilbegerige, zoekende ziel de rust is ingegaan. s. 99
Rouadvertinsje yn ’e Ljouwerter Krante, 8 des. 1863:
Heden morgen ten 7 Uur werden wij plotseling in
rouw gedompeld, daar mijn zeer geliefde Zoon Feike
Hettes Hettema, na eene afwisselende ongesteld
heid in den ouderdom van 21 Jaren en 6 maanden,
ons door den dood werd ontrukt. Met een bloedend hart
staren wij den Overledene na, doch wenschen te berusten
in Zijn wil, Wiens vrijmagt wij eerbiedigen.
St. Anna-Parochie, H.P. Hettema
den 30 November 1863.
Eenige Kennisgeving.
Wieger (†1872, 39 jier):
/…/de zoo smartelijke levenservaring, die mijn deel was in het eerste jaar van ons stil en rustig leven. Die verandering [it rintenierjen yn Bitgum] was voor ons zeer aangenaam, maar werd vergald door het sterven van mijn twee dierbare zonen binnen den tijd van tien weken. De oudste heette Wieger, en was nog geen 40 jaar oud. Hij was de jongste zoon uit mijn eerste huwelijk [bûten twa jonkjes, ien fan trjie jier en ien fan fiif dagen, mei de namme Tetman, sjoch stambeamke], en was in zijn tweede huwelijk zeer gezegend. Hij woonde te Jislum in een groote boerderij, en droeg de achting weg van allen die hem kenden, zoowel in het maatschappelijk verkeer als in de kerkelijke gemeenschap, zoodat zijn dood algemeen betreurd werd. maar de gulukzalige hoop, waarvan hij in de laatste oogenblikken bewijzen gaf, stortte een vertroostende balsem in de diepgewonde harten van mij en al zijn nabestaanden. s. 100
Rouadvertinsje Ljouwerter Krante, 5 jan. 1872:
Heden overleed, na eene ziekte van bijna
drie weken, in den ouderdom van ruim 39
jaren, mijn hartelijk geliefde Echtgenoot W.
Hettema. Alleen de hoop op een Zalig we-
derzien lenigt enigzints mijne groote smart.
Jislum, den 1 Januarij 1872.
B. Hettema-van der Woude
Tetman († 1871, 27 jier):
De jongste zoon uit mijn tweede huwelijk over wiens dood ik naar den vleesche bedroefd was, was pas twee maanden eerder overleden. Hij werd door de smartelijke natuurlijke pokken aangetast en stierf na weinige dagen, en was van mijne negen kinderen alleen het offer dier ziekte, daar al de anderen haar hadden doorstaan. Met volle overtuiging was hij, evenals ik, tegen de vaccine. Dit bleek o.a. hieruit, dat hij in zijn ziekte, toen de dokter verzocht zijne twee kinderen te laten inënten, dit bepaald afsloeg, en ze liever onbepaald aan den Heere toevertrouwde. Hij bekleedde een gewichtige betrekking, daar hij leeraar was in de Chr. gereformeerde kerk te Giessendam, alwaar hij den 1sten Novemver 1871 overleed, en daar ligt hij ook begraven. De kerkeraad aldaar heeft een onbekrompen getuigenis gegeven aangaande de waarheid, die hij preêkte en de waardigheid, met welke hij zijn dienstwerk verrichtte, alsmede van de hope des eeuwigen levens, die zijn deel was. Dit strekt ons hart tot vertroosting. Doch de gedachte dat hij nog zoo kort in zijn ambt en zoo jong van jaren, is weggerukt, baart mij nog dikwijls droefheid des harten; maar ’s Heeren doen is altijd wijs en goed.
Ds. Tetman Hettema, Hetteboer syn jongste bern
(glêsnegatyf)
Als kind had hij altijd veel lust tot leeren, en als jongeling gedroeg hij zich voorbeeldig. Daar hij wegens den vaccine-dwang niet op de openbare school kon gaan, kreeg hij slechts een weinig huisonderwijs. Toen hij 12 jaar was, legde hij zich met vlijt en gewilligheid op het boerenwerk toe en in den tijd, dien hij uitkoopen kon, legde hij zich met ijver er op toe, om door eigen oefening in het leeren te vorderen. Toen Ds. de Wit leeraar bij ons was, ging hij bij hem les nemen in schrijven en rekenen; en daar de lust tot leeren bij hem telkens grooter werd, openbaarde hij zijn begeerte om voor predikant te studeeren, en zocht daartoe gelegenheid ter voorbereiding bij Ds. Kreulen te Hallum, ’t geen hem ook gelukte.
Thewis Egberts de With is dûmeny te Bitgum fan 1850-’52; J.R. Kreulen stiet te Hallum fan 1853-1868.
Zoo was hij een tijd lang bij Ds. Kreulen, doch drong er toen sterk op aan naar Kampen te mogen gaan. Maar een groote zwarigheid bestond hierin, dat ik als vader de middelen niet had voor de studie benoodigd. Hij wist echter een uitweg te vinden en stelde mij voor, dat als hij zoover was, hij de erfenis, die hij van zijne moeder tegoed had wilde verleeren. En daar hij ook bereids iemand vond, die hem tot aan zijn meerderjarigheid het benoodigde geld voorschieten wilde, vertrok hij naar Kampen, en is na volbrachte studie een eerbaar dienaar der kerk van Christus geworden.
Was zijn tijd kort en waren zijn dagen weinigen, toch kan met recht van hem gezegd worden, dat hij dien tijd niet nutteloos, maar werkzaam doorgebracht heeft. s. 100-102
Rouadvertinsje Ljouwerter Krante, 7 nov. 1871:
Piter (†1877, 56 jier):
In Augustus van het jaar 1877 moest ik opnieuw een mijner kinderen beweenen; het was Pieter, de oudste van al mijn kinderen,/…/De zekerheid dat hij in ’t geloof gestorven is, waarvan hij in de laatste dagen bizondere blijken gaf, en hetgeen hij reeds in zijn jongelingsjaren openbaarde, lenigde de droefheid van mij en zijn rouwdragende nagebleven betrekkingen. s. 102-103
Rouadvertinsje Ljouwerter Krante, 21 aug. 1877:
Heden behaagde het den vrijmagtigen
God door den dood van mijne zijde weg te
nemen mijne geliefde Echtgenoot en der Kin-
deren zorgdragenden Vader Pieter H. Het-
tema, in den ouderdom van zes en vijftig
jaar en vier en een tweede maand. Zwaar en
smartelijk valt ons en zijn hoogbejaarden Va-
der dit verlies, doch het vertrouwen dat hij
met Christus, op wien zijne hoop was gegrond,
is vereenigd, lenigt onze smart.
Joure, 15 Augustus 1877.
Mede namens Kinderen en Behuwdkinderen,
T.R. Romkema,
wed. P.H. Hettema
Kennisgeving aan Familie, Vrienden en Bekenden.
Sillige bern
Door den dood dezer [beide] zonen werd mij een groot gedeelte van mijn tijdelijk genoegen ontnomen, daar men wel begrijpen kan hoe dankbaar en verheugd zich het rechtgeaard ouderhart moet gevoelen, als het zijn, met veel moeite en zorg opgevoedde, kinderen tot een goede bestemming op aarde ziet gekomen, en bovenal als zij, christenen geworden zijnde, de voetstappen hunner vrome ouders drukken, en als eerlijke en verstandige burgers der maatschappij anderen ten voorbeeld strekken, zoodat zij geëerd en geacht worden, zelfs door hen die buiten zijn. Doch is der zulken dood voor de levenden een gemis, voor hen zelven is het sterven gewin. s. 102
As Hette yn 1882 ferstjert hat er fan syn tolve bern sân ferlern, fjouwer dêrfan binne folwoeksen wurden: Piter, Wiger, Feike en Tetman. Hy is twa kear widner. Twa skoandochters, in skoansoan en fyftjin fan syn bernsbern binne ferstoarn.
De acht gehuwden zijn voor het uitwendige niet bizonder gezegend, doch met onderscheid. Veel zwarigheid en schade heb ik van sommigen hunner moeten dragen; maar de Heere is mij altoos tot troost en sterkte geweest. Ik zal over hen niet in bizonderheden treden; de nog levenden kunnen voor zichzelven getuigen. Maar een ding is mij tot troost en blijdschap, dat ik hen nog mag aanschouwen op het gebied der waarheid en dat zij te midden van de worstelingen der wereld, die in het booze ligt, bewaard zijn gebleven; zodat ik van de zes, die nog in leven zijn, niet één mag uitsluiten van de hoop der zaligheid, naar het Woord der waarheid. Die rijkdom, om met den psalmdichter te spreken, is meerder waard, dan ’t fijnste goud op aard. s. 99
De bernsbern binne eins wat bang fan pake Hettema as se by him yn ’e opkeamer op audiïnsje gean. De Bitgumer pakesizzers plichtet er ien kear yn ’e wike op te wachtsjen. Nei’t dy mar al te goed ynstrueard binne om har sa en sa te hâlden en te dragen foardat se foar de aartsfader ferskine, komt it ornaris net fierder as: ‘Ha jim fan ’e wike ek stout west?’ Nei in pear fermoannings fan syn kant en in ‘Ja pake, nee pake’ is de searemoany dan wer oer.
Hette wêr bisto? Hineni. Hjir bin ik Heare
Oan ’e ein fan syn libbensbeskriuwing makket Hette in soarte fan geastlik testamint op. Hy ûnkomt der net oan om dêrby nochris de klam te lizzen op syn driuwfearren om te libjen út it – yn syn eagen – iennichste wiere leauwen, dat is yn Jezus Kristus: de Wei, de Wierheid en it Libben.
Bij het teruggzien op mijn afgelegden levensweg, dan ontdek ik daarin veel, waarmede ik anderen geen dienst kan bewijzen, tenzij dan dat ik hen wijze op mijn gebrek; niet zoozeer hierin, dat men bij de allerbeste daden en handelingen voor het oog des Heeren met zonde bevlekt is; maar hierdoor, dat onkunde zoo vaak doet dwalen. Van achteren beschouwd moet ik bekennen, dat mijn geloofssterkte niet altijd gegrond was op en gepaard ging met een geheiligde kennis der waarheid. Men acht in zulk een toestand zoo licht de vrucht meer dan den boom, waaraan zij gegroeid is. Men verkwikt zich aan de zoete wateren van de levensbron, en schat dat hooger dan de werkdadige oorzaak er van, die het middel en de verkwikking beide geeft.
Men zou een groot geloof kunnen hebben, steunende op de belofte van het Evangelie, terwijl men zeer weinig bedenkt wie Hij is, van wien de belofte uitgaat. Het zaligmakend geloof wordt in den geloovige versterkt, naarmate hij meer en beter het voorwerp des geloofs leert kennen en liefhebben. Versta ik niet alleen het Evangelie, maar ook Hem die gezegd heeft: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij; Ik en de Vader zijn één,” dan is die kennis een blijvende ervaring./…/ s. 107-108
Dat Wiere Leauwen is foar Hette ferwurde yn de Trije Formulieren fan Ienichheid. Oan dy grifformearde belidenesgeskriften moat er wol fêsthâlde, en hy kin net oars as him dan ôf te skieden fan it ynstitút Nederlâns Herfoarme Tsjerke dat neffens him it sillichmeitsjende leauwen fierhinne farre litten hat, sa net bestriidt, en feroarsaket dat de beliders fan de wiere lear ferfolge wurde.
Toen ik uit volle overtuiging des harten mij reeds bij de vervolgde broeders had aangesloten, schaamde ik mij niet er van te spreken en anderen er toe op te wekken, waarom ik dan ook verzocht mij van de kerk af te scheiden. Toen werd ik, zooals reeds vroeger gemeld is, voor den kerkeraad geroepen, en wat daar is besproken en verhandeld, heb ik den lezer reeds vroeger gezegd. Alleen wil ik er nog dit bijvoegen dat ik daar ronduit verklaarde: dat ik mijn afscheiding vorderde om reden, dat het hervormd kerkbestuur bewees, niet meer op gereformeerde gronden te handelen, waarom ik dat kerkbestuur bepaald moest verwerpen, en mij met al mijn kinderen van hun vereeniging onttrok, met het verzoek om daarvan in ’t openbaar kennis te geven, hetgeen met stilzwijgen beantwoord werd.
Om op het verschil, waarvan hierboven sprake is, terug te komen, zoo toonden zij, die de knie niet voor Baäl wilden buigen, dat zij aan de belijdenis, uitgedrukt in de belijdenisgeschriften der kerk en Dordtsche leerregels, vasthielden. Daarom bestond er niet de minste behoefte om naar een nieuw formulier of nieuwe kerkelijke organisatie om te zien; zoodat de daad van afscheiding volledig bestond in het terugkeeren tot de leer en tucht der vaderen en ook om zooveel mogelijk het kerkbestuur daarnaar te regelen, gelijk het mij uit gevallen van mijn eigen ervaring gebleken is, zoodat het eenvoudig is de gestelde gronden te bevestigen. s. 111-112
Hette jout him by gelegenheid ‘rekkenskip’ sa’t er it sels neamt, fan syn prinsipiële stânpunten en syn needtwongen ôfskieding. Sa ek as er in kear mei syn lânhearre in pleats takseart.
Ik deed een reisje met den heer Buma de Witte, destijds mijn landheer, naar Burumerland, om een boereplaats te takseeren. Op de terugreis vertelde mijnheer mij, dat hij het middagmaal besteld had bij zijn zwager, mijnheer de Wit, burgemeester te Buitenpost, en had beloofd, dat zijn boer ook medekwam. Alhoewel ik niet veel zin daarin had, kon ik het toch niet weigeren. Ik werd dan met den heer Buma binnengeleid, en mij werd plaats aangewezen naast den burgemeester. Ik zat daar niet erg op mijn gemak, tusschen al die heeren en dames. Die eenvoudige boer viel ook dadelijk in het oog der juffrouwen en zij begonnen al spoedig te vragen waar ik woonde. En toen ik haar antwoordde: te Beetgum, begonnen onderscheidene dames te spreken en te vragen naar den dominé, dien zij zeer goed kenden, of hij veel volk in de kerk, kreeg enz. Ik beantwoordde die vragen zoowat zijdelings en onvolledig. Toen vatte de burgemeester, die bekend stond als een heftig tegenstander der afscheiding, het woord op, en vroeg mij: ‘Gij zijt toch ook gereformeerd?’
Ik antwoordde: ‘Dat meen ik al; maar in ’t welnemen, mijnheer, ik ben afgescheiden gereformeerd.’
Mijnheer antwoordde: ‘Afgescheiden! En waarom?’
Ik zeide: ‘Ik heb in mijn jeugd belijdenis gedaan van de leer der gereformeerde kerk en beloofd, die belijdenis getrouw te zullen blijven en haar niet te verzaken. Daarom heb ik mij verplicht gevonden mij af te scheiden van het hervormd genootschap dat niet meer gereformeerd is.’
‘Zoo,’ zeide mijnheer, en sprak niets meer, en ook de anderen zwegen, zoodat er verder over deze zaak geen woord meer gewisseld werd. Dat eene woord was het middel, dat de Heere gebruikte als een pijl om het hart des vijands te treffen. De burgemeester was verder zeer vriendelijk en betoonde niet de minste vijandschap./…/
De lânhearre dêr’t Hetteboer hjir mei op ’en paad is sil Willem Fredericus Vriese wêze (Amsterdam 1826-Arnhem 1873), de twadde man fan Sophia Angenis Beatrix Buma (Brussel 1826-Den Haach 1893), eigenares fan Sate 3 yn ’e Súdhoek, dêr’t Hette op buorket, widdo fan Bernhard Walraad van Welderen baron Rengers (Ljouwert 1825-1856).
De oanbelangjende boargemaster is Jhr. Volkert Adrianus Heringa van Haersma de With (Mitselwier 1831-Bûtenpost, Haersmastate 1909), boargemaster fan Achtkarspelen fan 1857 oant 1869 – syn heit wie dêr ek al earste boarger.
De olygargy is wol yn it neigean, mar de macht bliuwt by de gefestigde oarder – en dy’t dêr tsjinoanhingje. Sa wurdt De With opfolge troch Hette syn omkesizzer Willem Hellema, soan fan Hindrik Hellema, Gryt har jongste broer. Willem is Nederlâns Herfoarme. As er mei de ôfskieding meigongen wie hie er dat amt net beset. Letter wurdt dat oars, dan regeare ek wol strikt grifformearden en oaren as boargemaster. Willem is boargemaster fan Achtkarspelen oant 1877, dan krijt er op eigen fersyk earfol ûntslach en set er him del as notaris te Damwâld.
Yn ’e famylje oerhearske trouwens wol de algeande famyljeleafde tusken de ôfskiedenen en de net-ôfskiedenen. De net-ôfskieden Hellema’s stienen op ôfstân op goede foet mei de Hettema’s. Mar har maatskiplike posysje wie fan in oare klasse: de bern fan dûmeny Hindrik Hellema waarden dûmeny, dokter en notaris. De bern fan syn sweager Hette wienen fan boerebedriuw en middenstân, behalve dûmeny Tetman dan. Mar eins wienen dat ek sawat allegear dûmeny’s.
Ik zou meer voorbeelden aan kunnen halen, dat ik uit volle overtuiging de afscheiding verdedigd heb./…/
Zoolang ik belang heb in de waarheid, heb ik ook de gereformeerde belijdenis bemind; maar sedert de afscheiding heb ik de belijdenisgeschriften veel hooger leeren schatten, omdat bij nader onderzoek mij overtuigend is gebleken, dat de zuivere Bijbelsche leer der Dordtsche vaderen, de onbijbelsche en valsche ler bestrijdt. Daarom zou ik het de roeping der kerk achten om de vastgestelde gereformeerde leer ernstig te handhaven en de oude palen niet te verzetten.
Het zou kunnen zijn dat er dweepers zijn, die denken dat de belijdenis in haar aard en wezen onveranderlijk is, en daarom niet wakende zijn. Evenwel is het ook waar, dat de leer der vaderen van het begin af gelouterd is in den smeltkroes der waarheid en staande is gebleven is en dat zij door heel, de Chr. gereformeerde kerk wordt onderschreven en als leerboek wordt aanbevolen, waardoor de kerk tezaam gebonden en gebouwd wordt.
Zijn grondslag, zijn onwrikbre vastigheden
Heeft God gelegd op bergen, Hem gewijd!
De Heer, die zich in Sions heil verblijdt,
Bemint het meer dan alle Jacobs steden.
Ps. 87:1
s. 113-115
Zoo heb ik dan door ’s Heeren goedheid, hetgeen ik mij had voorgesteld, met veel gebrek ten einde gebracht. Het is buiten mijn macht en beschikking in welke handen het komt, en waartoe het zou kunnen dienstbaar wezen. Moge het voor hen, die het lezen een gering middel zijn tot dienstbaarheid in het belang van Gods kerk en koninkrijk, waartoe de Heere, uit genade, Zijn zegen schenke. Ik besluit met Ps. 72:11.
Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen!
Men loov’ Hem vroeg en spâ!
De wereld hoor’ en volg mijn zangen
Met Amen, Amen, na!
Hoewol’t Hette Piers oantrune wie ta it skriuwen fan syn memoires troch syn soan Doeke, skriuwt syn soan Tsjisse it neiwurd yn ’e útjefte dy’t postúm útkomt yn 1883.
Tsjisse neamt de prestaasje fan syn ferstoarne heit wol heel beskieden ‘dit werkje’.
SLOTWOORD
Ik acht het niet ongepast hier een kort slotwoord achter te voegen, omdat de schrijver van dit werkje thans overleden is. Hij is gestorven den 3den Augustus 1882, in den ouderdom van 85 jaar en drie maanden. Hij was veeltijds uitziende naar zijn Heer en Heiland, daar hij nog veel tegen de hoofdvijanden had te strijden. Nochthans mag ik gelooven dat hij in dien strijd heeft overwonnen, en nu juicht, met al de verlosten, voor den troon der genade, om dat Lam groot te maken en te verheerlijken die gezegd heeft: “Ik heb alles volbracht, wat noodig was tot redding van zondaren.” Hij was een man, die veel liefde voor zijn Heer en Heiland had, dit heeft hij getoond zijn geheele leven lang, daar hij niet alleen gearbeid heeft voor zich zelven, om zijn eigen zaligheid uit te werken, maar ook om anderen daartoe op te wekken en aan te sporen om zich te laten redden, eer het voor eeuwig te laat mocht zijn!
De Heere had hem vele gaven geschonken, en deze heeft hij ook besteed, niet alleen aan ons, zijne kinderen, die hij steeds leerde en met gebeden vermaande, – maar aan iedereen, ouden en jongen, en bizonder in het belang der kerk, niet alleen op geestelijk gebied, maar ook in het stoffelijke, daar hij voor hare instandhoudingen uitbreiding aanzienlijke offers gebracht heeft.
Nu, waarde lezer, is hij uit de strijdende kerk verlost; en thans mogen we gelooven dat hij met de triomferende kerk juicht, waar alles zonder zonde is. Hier, in de strijdende kerk, is alles met zonde bevlekt, omdat wij, als levende christenen, toch een zondig lichaam omdragen. Mochten wij hieruit allen leeren te strijden voor onze eigen behoudenis; maar ook voor de zuivere waarheid, om die te behouden, en haar ook met daad en wandel te beleven.
Moge dit werkje nog dienstbaar zijn tot verheerlijking van ’s Heeren Naam, en tot zaligheid van vele zielen, alsmede om velen tot een werkzaam en biddend leven te leiden, zooals dat bij den eerwaardigen afgestorvene het geval was. En daar hij gedurig uitziende was naar den hemel der heerlijkheid, kan het lied des dichters, Ps. 68 : 2, ook op hem van toepassing wezen:
Maar ’t vrome volk in U verheugd,
Zal huppelen van zielevreugd,/…/
T.H.
EINDE.