JEUGDHERINNERINGEN van W. Brandsma, geboren 1 dec. 1858 (overl. 26 nov. 1938). Kollum 1938.

Om te beginnen met eenige jeudherinneringen op te teekenen kan ik beginnen met mijne 4 jarige leeftijd, toen ik op school kwam. Mijn eerste les op school staat me duidelijk voor den geest, doordat ik toen ook geënt ben. Verder weet ik van dat jaar, dat we een wit paard verloren; dat onze knecht Sikke Oostra dat doode paard den hals afsneed met eene zeis; (een eenigzins fatsoenlijk mensch durfde toentertijd een dood paard niet aanraken) er was een paar uren in het rond maar één arbeider, welke een dood paard van de huid wilde ontdoen, dat was Goitsen Wobbes, in den regel genoemd; Goitsen paardeviller. De huid met staart en manen had een verkoopwaarde van ± f 10.- enkel daarom werd de huid er af gehaald; de buik vleesch werd eenvoudig begraven, niemand dacht er aan paardevleesch te eten.

Het dorp Stroobos, waar wij woonden, werd doorsneden door de grens Friesland Groningen. De school stond in het Groninger deel, alle kinderen gingen naar die school. In het volgende jaar kwamen er blijkbaar eenige strubbelingen tusschen de provinciën Friesland en Groningen, althans een besluit werd genomen, dat de kinderen uit Friesch Stroobos, hetwelk onder Gerkesklooster behoorde, niet meer naar school mochten te Stroobos, maar naar Gerkesklooster ter school moesten.

Het dorp Gerkesklooster was niet anders te bereiken dan langs een pad door de weilanden, of langs een kleiweg, en omdat ik naar het oordeel van mijne ouders nog te klein was, om dagelijksch dat gevaarlijke reisje te doen, werd besloten, dat ik één jaar bij mijn Grootouders zou wonen, welke te Groninger Stroobos naast de school woonde. Stroobos had destijds een drukke scheepvaart, en wanneer er een stoomboot langs voer, zoo’n afzichtelijke zwarte radarboot, liet meester ons even vrij, en mochten we op ’t schoolplein naar de boot kijken. De scheepvaart bestond destijds geheel uit houten schepen. Bij tegenwind moesten de schippers een scheepsjager met een oud paard huren; Stroobos telde heel wat scheepsjagers. Schepen op reis naar Groningen werden door een scheepsjager gebracht tot Gaarkeuken of Briltil, die naar Leeuwarden tot Blaauwverlaat of Dokkum. Het scheepsjagen was destijds een beroep. Dat die scheepsjagers ruwe kerels waren behoeft niemand te verwonderen., omdat ze altijd aan den weg waren, en dikwijls ruzie onder elkaar hadden, eer uitgemaakt was, wie hunner zoo’n schip zou jagen. Bovendien kwam menigmaal ruzie voor de schippers over de te betalen huur.

Toen ik dan 6 jaar werd moest ik mee naar de school te Gerkesklooster, we hadden daar een school met slechts één lokaal, verdeeld in drie klassen, de bovenmeester had de leiding bij de beide bovenste klassen, terwijl een ondermeester de baas speelde over de laagste klas. Ik kwam direct in de tweede klas, en op 8 jarigen leeftijd in de hoogste klasse, waar ik tot 10 jarigen leeftijd bleef; later heb ik geen onderwijs meer gehad, en moest ik helpen in het boerenbedrijf. Onze bovenmeester, Johannes Broers, was een bejaard man, een best mensch, maar had blijkbaar geen moeite gedaan, met den tijd mee te gaan, zodat onze lessen bestonden uit lezen, rekenen, brief schrijven en dicteeren. Klassicaal onderwijs was bij ons niet bekend, zoodat ieder, welke een rekenboekje uit had, een moeilijker boekje kreeg. De meeste leerlingen brachten het niet verder dan toe het 4e rekenboek; ik was echter in het laatste schooljaar in het zesde, waarin meester ook niet goed meer thuis was, hetwelk tengevolge had, dat meester mij, wanneer ik een som niet kon uitwerken, niet kon helpen, en we zoo’n som dus oversloegen.
Het was een openbare school, Christelijke scholen waren er in onze omgeving nog niet, maar doordat Gerkesklooster geheel rechtzinnig was, was meester ook rechtzinnig mee, bij het begin van de les bad meester, en zongen we een psalmvers, bij het uitgaan dankte meester, en zongen we een gezangvers. ’s Maandagsmorgens lazen we uit de bijbel, waarvoor iedere leerling een bijbel had meegebracht, welke door meester achter slot werd bewaard, want dat mocht niet. Zoover ik kan beoordelen was meester een bol in de kennis van de Nederlandsche taal, maar hij vermoeide zich niet met ons de kennis bij te brengen van het ontleden. Nooit heb ik hem gehoord over: werkwoorden, naamwoorden, lidwoorden en dergelijke, maar hij was vreselijk gebelgd, wanneer we fouten schreven; de zuiverheid der taal moesten we halen uit de dictées, hij liep telkens des dinsdagmorgens voor de klas, en las héél langzaam een vers voor, hetwelk wij dan moesten opschrijven. Bij het nazien van dat werk was hij buitengewoon streng. We hadden banken voor zes leerlingen, hij of zij, welke de minste fouten had gemaakt bij het dicteeren, kwam op No 1 van de bank, en zoo vervolgens, zoodat hij of zij, welke de meeste fouten had gemaakt, op No 6 kwam te zitten.

Nog eenige mededeelingen over onze reis naar school. We woonden op een boerderij ± 10 minuten gaans ten zuiden van Stroobos, dan een eindje grindweg, en dan weer over drie stukken weiland, waartusschen planken over de slooten tot Gerkesklooster. In dien tijd waren er geen waterschappen in onze omgeving, zoodat de provinciale boezem de toestand beheerschte, en waar het land tusschen ons huis en Stroobos vrij laag was, en ten westen in hoofdzaak bestond uit vergraven land en laagveen, was het ’s winters meest tot Augustinusga alles blank van water over een uitgestrektheid van ± een uur gaans in ’t rond. Wanneer een stevige wind uit het westen waaide, werd het water op dat ondergelopen land geweldig opgestuwd, zoodat het ’s winters dikwijls voorkwam, dat een deel van ons pad onder water stond, en moesten Vader of onze knecht ons tot Stroobos brengen met de laarzen aan, om ons bij de laagste gedeelten van ons pad door het water te dragen. Dat ging dan volgenderwijs: één onzer werd op den rug genomen, en onder iedere arm één, onze geleider was dus belast met drie jongens. Nu moet men niet meenen, dat we dat vervelend vonden, o neen! We hadden dan de meesten pret. We deden ons best, een of ander ongelukje te bewerkstelligen met het doel, dat één onzer kennis zou maken met het natte element, maar dat gelukte ons in den regel niet, de arm van Vader of onzen knecht Sikke was sterk, en bovendien wist onze drager, met wat vrachtje hij te doen had, zoodat hij op alle mogelijkheden was voorbereid. Een enkele maal gebeurde het, dat er ’s morgens windstilte was, dus ons pad was droog, wanneer er dan in den namiddag wind kwam, werd het water weer opgestuwd, en wanneer tot onze onuitsprekelijke blijdschap Vader daar geen acht op had geslagen, kwam onze drager niet, en moesten wij tot over de enkels door ’t water waden. Dat was een feest. We sprongen dan met onze natte voeten als wilden rond. Onze medereizigers naar school waren de kinderen uit 3 arbeidersgezinnen, maar die gingen ’s winters niet naar school; leerplicht was er toen nog niet, en het belang van iets te leren zagen de ouders niet in, welke zelf in de meeste gevallen ook niet konden lezen of schrijven. In de maand Maart, wanneer we met het hooge water niet te kampen hadden, kwamen ze ook weer opdagen, om met November of December weer thuis te blijven. We kregen geen bezoek dan enkel bij kalm weer, ieder wist, dat men ons in den winter niet kon bereiken dan met laarzen aan, te minste, wanneer er eenige wind stond.

Een aardig moment schiet me te binnen; op een morgen ging oom Jan van Lutjegast gelaarsd op stap om ons een bezoek te brengen, terwijl tante Minke, welke ook te Lutjegast woonde, de reis naar ons ook alreeds had aanvaard. Tante Minke was een zuster van tante Jeltje, de vrouw van oom Jan, en nu moet ik er bij vermelden, dat die beide gezinnen, zooal geen ruzie
hadden, toch elkaar niet extra gezind waren. Om jan haalde Tante Minke te Stroobos in, zoodat de zamen liepen vanaf Stroobos tot onze boerderij. Oom Jan, flink gelaarsd, stapte dat deel van het pad, hetwelk onder water stond rustig door; hij bood niet aan, Tante even te dragen door het water, en Tante, te kregel om hem te vragen, haar hulp te verleenen, stapte even rustig als Oom, de rokken eenigzins opgetild, achter hem aan. Wij waren naar school, zodat we dat mooie moment niet hebben gezien, maar we hebben ons ’s avonds, bij het vernemen van de toedracht, er geweldig in vermaakt. Tante had van Moeder natuurlijk drooge kousen en schoenen gekregen, en was lekker door Moeder opgewarmd. Oom Jan had die dag niet het meeste genot, want de zaak werd wijselijk in de familiekring dien dag niet aangeroerd. Het wil me altijd voorkomen, dat Tante, hoewel nat, meer pleizier van de zaak heeft gehad dan Oom, hoewel hij droog was.

De zomer van 1868 was geweldig droog, zoodat alle slooten waren uitgedroogd, en, waar we een stuk land hadden, hetwelk niet bij onze andere landen aansloot, maar omgeven was door landen van andere gebruikers, konden we daar geen vee weiden en werd besloten dat ik, vergezeld van mijn broer Teye, welke twee jaar ouder was dan ik, samen daar onze schapen zouden weiden, we moesten dan streng oppassen, dat de schapen niet op andermans kwamen, des middags dreven we de schapen, 40 in getal, naar huis, en na het middageten reisden we weer met schapen naar de bewuste meester vier, zo heette dat land. We hadden de boterhammen mee, welke we te ongeveer 4 uur moesten opeten, maar in den regel konden we zoolang niet wachten, en hadden we half drie ons brood al verorberd. Een rijke rentenier, (een oud koopman) had land onmiddellijk bij het land, waarop wij de schapen hoedden, en had, om zijn vee van drinkwater te voorzien, op een hoek een diepe put laten graven, waarin geregeld water stond; hij wilde niet toestaan, dat ook onze schapen daaruit dronken, zoodat wij een paar keer per dag, als hij er niet was de schapen er heen dreven om te drinken. Eens had hij dat vanuit zijn huis gezien, en kregen we van hem een vreeselijke uitbrander, hetwelk we rustig antwoordden, om het de volgende dag even rustig weer te doen. De gierigaard had blijkbaar niet veel invloed bij ons.

Duidelijk herinner ik mij nog, dat de eerste trein reed op de lijn Leeuwarden Groningen ik was 6 jaar; de oudste schoolkinderen waaronder ook mijn beide oudere broers, mochten dien dag naar de nieuwe spoorbrug bij Laatste Stuiver, om de trein te zien voorbijrijden, ik was echter te jong en mocht niet mee. Des anderen daags konden we van die jongens hooren vertellen, hoe snel zoo’n trein wel reed. Om dat te illustreeren vertelden ze ons, kleineren, dat het zoo snel ging, dat men, er bij staande, niet kon blijven staan, maar dat men zich aan de spoorhekken moest vasthouden, anders zou men vallen. Bij latere kennismaking met de trein viel dat gelukkig mee.

Gelukkig gevoelden we ons ’s winters, als het vroor, we konden dan vanaf ons erf wel een uur gaans in ’t westen rijden op ondergeloopen land, evenwel doorsneden door eene opvaart, waarin dikwijls stroom ging, en het ijs dus niet te vertrouwen was. Gelukkig waren er in onze omgeving over die opvaart twee brugjes, waarvan we gebruik konden maken, en zoodoende het gevaar van het rijden over de opvaart konden vermijden. Hoewel men zal begrijpen, dat het leven voor de ouderen zeer onaangenaam was, voor ons als jongens met veel energie en een bijna onverwoestbare gezondheid was de toestand, waarin wij leefden uiterst geschikt. Nogal avontuurlijk aangelegd, zouden we onze levensomstandigheden niet gaarne verwisseld hebben met die van de jongens uit de stad. Op 14 februari 1872, ik meen, dat het op een donderdag was, had mijn moeder de naaister aan huis, het was een dochter van een klein boertje, welke drie dochters in huis had. Bij hare komst ’s morgens et 8 uur, kwam zij Moeder vertellen, dat zij de vorige dag veel herrie in
huis hadden gehad, en zij besloten was, een dienst te zoeken, dat gekibbel met hare zuster verveelde haar; met veel tranen kwam zij Moeder een en ander uitleggen. Moeder vertelde haar, dat onze Grootmoeder, welke te Lutjegast stil leefde, een nieuwe meid moest hebben, omdat de meid, welke er twaalf jaren gewoond had, ging trouwen. Daar had Jetske, zo heette zij, bijzonder veel zin in, en werd besloten, mij met een briefje naar Grootmoeder te zenden, om zoodoende een en ander te bewerkstelligen. Het vroor sterk, het ijs was overal sterk, maar niet meer rijdbaar, zoodat ik regelrecht op de toren van Lutjegast kon aanloopen. Bij mijn aankomst bij Grootmoeder was daar aanwezig oom Wietze, welke tegen mij zeide: jongen, je beide ooren zijn hard bevroren, en toen ik er even aan voelde was me duidelijk dat oom de waarheid sprak, want ze waren in het aanvoelen zoo hard, als waren ze van hout. Oom zei, wasch ze gauw met sneeuw, totdat ze weer zacht zijn. Ik naar buiten, en begon de ooren met sneeuw te wrijven, hetwelk eerst zonder pijn ging, maar toen ze ontdooiden, ja, toen deed het pijn hoor! Bij het naar huis gaan bond Grootmoeder mij een doekje om het hoofd, zoodat ze niet opnieuw konden bevriezen. Des anderen daags was mijn rechteroor meer dan eens zoo groot als gewoon, en was helemaal slap, he hing naar beneden als het oor van een biggetje. Telkens druppelde er water uit zoodat mijn schouder geheel nat was. Wonder boven wonder is alles weer goed terecht gekomen, alleen heb ik er mijn heele leven wel een beetje last mee gehad, dat vooral het rechteroor bij veel zon pijn deed, en ruw werd. Ok had ik ’s winters heel spoedig last van koude aan de oorden, vooral bij vriezend weer. Intusschen vermeld ik nou dat na een paar dagen onze naaister Jetske weer met haar zuster verzoend was, zoodat er van haar dienst bij Grootmoeder geen gebruik werd gemaakt, en mijn zoo moeielijke reis dus voor niemand eenig voordeel opleverde; iets, wat mij in mijn verder leven bleek, geen uitzondering was.

Op onze boerderij molken we ± 20 koeien, zuivelfabrieken waren er nog niet, en daar we niet met kaasmaken bezig hielden, moest alle melk worden gekarnd. Dat was een belangrijke bedrijvigheid op de boerderij, vooral ’s morgens, wanneer er 3, 4, of 5 maal gekarnd moest worden. Daar ieder karnsel bijna een uur in beslag nam, mocht er dus geen minuut tijd verloren gaan, zou men een beetje op tijd met de werkzaamheden klaar zijn. In den zomer stonden we ’s morgens om vier uur op, voor direct wasschen was geen tijd, ik ging in draf het karnpaard ophalen. Was de karn aan den loop, ging ik naar het melkland, waar mijn broers reeds bezig waren, en hielp bij het melken. Waren we met de melk thuis, moesten we ons wasschen en koffiedrinken. Inmiddels was de eerste karn gedaan, de karn moest van de karnemelk ontdaan, en opnieuw met molken gevuld worden; (molken was de aangezuurde melk van 2 à 3 dagen oud) had zoolang in een tynne (houten vat) gestaan van ± 90 liter inhoud, totdat het dik en zuur was, en geschikt om te worden gekarnd. Zulk een karnsel leverde 2½ à 3 kg boter op, verwisselende al naar den tijd van het jaar. Bij de grootste melkgift was het vetgehalte van de melk lager, dan in den herfst, wanneer de koeien minder melk gaven. Het paard, hetwelk ’s morgens voor de eerste karn moest, werd geweid op een stukje land onmiddellijk bij huis, opdat er ’s morgens geen tijd verloren zou gaan met het ophalen, en, waar zoo’n paard niet gesteld was van het voor haar bestemde werk, liet ze zich dikwijls niet gemakkelijk ophalen, maar trachtte door telkens mij te ontloopen, vrij van dat werk te komen. Om dat te voorkomen, deden we des avonds de bles den bongel aan, dit was een zware ijzeren ketting van ongeveer een halve meter lang met een beugel, welke om het been van het paard paste, en hetwelk Bles verhinderde dravend mij te ontkomen. Stapvoets kon ze er goed mee loopen.
De boter uit de karn werd door Moeder uitgewasschen en gezouten, en ’s middags nog eens doorgewerkt, om den volgende morgen de laatste bewerking te ondergaan, en dan in ‘t vat te worden gestopt. Vijftien, zestien, zeventien karnsels waren noodig om een eiken botervat te vullen, welk’s inhoud 40 kilo was, met 4 à 5 kg overwicht. Zoo’n vat boter, waarvan het vat 7 kilo woog, woog dus ruim 100 pond. Wanneer ’s winters onze kleiweg onbruikbaar was of onder water stond, moesten we het vat boter naar het dorp dragen, en in het beurtschip brengen. Dat dragen ging volgenderwijs: het vat boter werd in een halsboog gelegd, een sterke stok, niet te dun, werd door de lussen geschoven, en twee onzer, goed gelaarsd, namen ieder een eind van den stok op den souder, en droegen het naar het schip. Dit gebeurde in den regel ’s avonds na den eten te ± 7 uur. Het beurtschip op Leeuwarden voer ’s woensdags nacht weg, zoodat we ’s woensdagsavonds de boter moesten brengen.

In 1875, ik was toen 17 jaar, werd er een waterschap opgericht het waterschap: de oude vaart, waardoor we vanaf dat jaar geen last meer van hoog water hadden, hetwelk voor de ouderen een buitengewone verbetering was, maar voor ons als groote jongens het leven nu juist niet veraangenaamde, het nam een groot deel van het avontuurlijke uit ons leven weg. De verschillende watervogels verdwenen als bij tooverslag. Wat was het mooi, als we in ’t voorjaar in den vroegen morgen al die watervogels konden hooren, zooals de roerdomp met haar brullend geluid. Die heb ik sedert dien tijd nooit meer gehoord. Ook de stern verdween, wat hadden we daar een plezier mee, wanneer ze zat te broeden, was het mannetje zoo kwaad, dat hij ons op het hoofd durfde pikken, wanneer we in de nabijheid van ’t nest kwamen. Wij waren daaraan gewend, en hadden er plezier in, maar als er eens iemand uit het dorp of stad dat paadje passeerde en de stern kwam op hem aan, al dalende, en dan telkens zijn tsjiek, tseck, tjeck deed hooren, en dan eindelijk zijn pet raakte, dan boog zoo iemand zich zoo voorover, dat hij haast op de knieën viel, en had hij een stok op paraplu bij zich, dan sloeg hij naar de vogel; dit ging zich herhalen tot 10 à 15 maal toe, ná des vijands hoed of pet te hebben aangeraakt, ging hij regelrecht de lucht in, om dan dadelijk weer neer te dalen met zijn bekende: tsjéck, tsjéck. Wanneer wij zooiets zagen, waren we dol van vreugde, en gedurende dien tijd ongeschikt tot eenig werk, zoo hadden we de lachspieren. Dat alles misten wij na de inpoldering. We misten nog meer, vóór die drooglegging hadden we in bijna alle slooten visch hetwelk ons veel genoegen verschaffte, bij het vangen. We waren dan ook in den regel gewapend met vischtuig, zooals: snoekestrik, snoekesteker, zethengels, loophengels en zoo al meer. Na de inpoldering was de vischstand veel verslechterd, hetwelk voor ons als jongens ook een teleurstelling was.

Omdat de jeugd van tegenwoordig niets meer van de werkzaamheden met de melkerij van vroeger weet, moet ik daar nog even op terugkomen. ’s Zomers gingen we naar het melkland met ieder twee koperen emmers aan het juk. We molken de koeien daarin, en droegen de volle emmers naar huis, waar eerst de melk geteemsd werd, en dan de emmers in den stal gebracht, en in de koelbak geplaatst werden, welke we volpompten met het putswater de melk heerlijk afkoelende, om te spoedig zuur worden te voorkomen. Bij warm weer lieten we na een uur het water loopen, en pompten de bak opnieuw vol, hetwelk we bij zeer broeiig weer nog eens herhaalden. Na voldoende afkoeling werden de emmers geledigd in de tynne, waarin het bleef staan tot het zuur genoeg en voldoende klonterig was om gekarnd te worden. Buitengewoon zorgvuldig was Moeder over de melkkelder, daar mochten geen sterk riekende producten in, omdat versche melk onmiddellijk de reuk van de omgeving aanneemt, en een vreemde reuk invloed had op de te behalen boterprijs. De kelderramen hadden ook bij elke wijziging van de wind har volle aandacht. Zoo werden ze bij verandering van wind en weer soms verschillende malen op den dag geopend of
gesloten. Des winters, vooral als het vroor werd de zorg voor de melk zoo mogelijk nog verdubbeld. Dan koelden we de melk natuurlijk niet af, voor ze in de tynne kwam, maar werd de tynnen toegedekt met dekens, om een te lage temperatuur te voorkomen, ja, bij sterk vriezend weer werd de tynne wel in de warme stal gebracht, omdat ze in de melkkelder niet zuur en dik zou worden. Dan moest er ’s morgens voor de karn werd ingespannen een zekere hoeveelheid warm water bij in; de thermometer wees aan, hoeveel er bij moest, om het molken op de juiste temperatuur te brengen. In den winter stonden we ’s morgens te half vijf op, en moest ik dadelijk aan het prikstokken onder het karnwater, hetwelk in een groote ketel boven het vuur hing, (kachels hadden we nog niet) ik had een paar takkebossen ter mijner beschikking, waarvan ik telkens gebruikte, om het vuur goed brandende te houden, opdat het water toch spoedig heet genoeg was, om de karn op temperatuur te brengen. Bij het neerschrijven van deze jeugdherinneringen valt het mij bijzonder op hoeveel er in dien tijd, sedert ik een kind was, is veranderd; zooals bovengenoemd hadden we nog geen kachels, maar moest alles boven het haardvuur gekookt en gebraden worden, ook hadden we nog geen petroleum, maar moesten ons licht hebben enkel van tuitlampen met raapolie er in. De kachels en petroleum kwamen ongeveer tegelijkertijd in het platteland in gebruik toen ik 11 à 12 jaar oud was. Ik weet me nog hel goed te herinneren, hoe bang menigeen was bij het gebruik van petroleum, daar gingen verschrikkelijke verhalen over, hoe gevaarlijk dat goedje wel was, en menig gezin was er zoo bang voor, dat ’t nogal enkele jaren duurde voor het gebruik van petroleum ten plattelande eenigzins algemeen werd. Nu ik over die vele en grote veranderingen gedurende mijn leven schrijf , komt me voor den geest, hoe wij ons vroeger moesten verplaatsen, ja, dat was enkel te voet, rijtuigen hadden we niet, niet anders dan de boerenwagen, welke we gebruikten bij het binnenhalen van het hooi, en bij het uitrijden van de mest. Wanneer we eens naar een markt gingen, ging dat altijd te voet; een enkele maal naar Dragstermarkt of naar de Roder paardemarkt reden we met 2 paarden voor de boerenwagen, welke voor die reis eens goed was schoongemaakt en geverfd. Dan kwam de lange diesel er in, welke alleen bij die gelegenheden werd gebruikt. Dat was een stevig rijtuig, sommige wegen waren verhard, maar lang niet alle, de hoofdzaak waren klei en zandwegen. De kleiwegen waren bij eenigzins nat weer slecht te berijden, en de zandwegen waren bij droogte zo mul, dat het losse zand zoo om de velgen van de raderen liep, dat de paarden de wagen met moeite in beweging konden houden. Eens gebeurde het, dat Vader ons allen van de wagen joeg, omdat de paarden het te zwaar hadden op den zandweg tusschen Drogeham en Rottevalle. We moesten een eind loopen, totdat het ergste zand voorbij was. De familie Brandsma stond bekend als paardenliefhebbers, en zoo zag Vader liever dat wij als jongens een half uur in de heide liepen, dan dat hij te veel van zijne paarden zou vergen. De jaren 1871 –’72-’73-’74 en 75 waren een tijd van hoogconjunctuur, de prijzen van de verschillende producten liepen verbazend op, en werden het dubbele of drievoudige van gewoon. Men zei: dat het een gevolg was van de oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk. Dit had tengevolge dat het geld ruimer werd bij particulieren en ook bij de gemeenschap, waardoor veel nuttige dingen tot stand kwamen, zooals het verharden van wegen, het oprichten van polders en waterschappen, en zoo al meer. Allemaal zaken, welke vroeger tot de vrome wenschen gerekend werden. Ook kregen wij toen een kapwagen een overdekte wagen, zonder glas, maar enkel van zwilk, steunend op twee riemen op het onderstel. Daar die riemen eenigzins veerkrachtig waren, was het een heele verbetering. Om nog even op de prijzen van de producten te komen, deel ik nog mee, dat we vóór dien tijd ± f 4.- à f 5.- kregen voor een Hectoliter tarwe, maar we in het jaar 1875 voor het gedeelte, dat we voor zaaitarwe hadden gedorscht f 17.- per H.L. kregen, en voor het overige deel, dat later gedorscht werd f 14.- We verkochten zelfs koeien voor f 300.- en vette schapen voor f 45.- iets, waarvan men vroeger nooit zou hebben gedroomd.
Maar die tijd van hoogconjunctuur nam na 1875 weer een einde, langzamerhand werden de prijzen van de producten weer lager totdat in 1878 de prijzen weer waren als voorheen. Daar 1879 zich kenmerkte als een buitengewoon nat jaar, gedurende de zomermaanden regende het bijna alle dagen, zoodat er van de oogst weinig of niets terecht kwam, werd de boerenstand wel pijnlijk getroffen; en toen vanaf dien tijd de prijzen van de producten steeds meer daalden, kon menige boer de stoot niet weerstaan, en moesten vele ontijdig van de boerderij. Het ergst werden de gardeniers getroffen. Die hadden een zeer eenzijdig bedrijf, en hadden anders geene inkomsten dan de opbrengst van hunne verbouwde aardappelen en vlas. Waar beide artikelen door de natte van 1879 mislukt waren, waren velen ineens geruineerd. Vele executies en gedwongen verkoopingen waren het gevolg. Het gevolg was sterk dalende landprijzen.

Onder mijne schoolvriendjes en vriendinnetjes was een meisje, dat in 1882 mijn vrouw is geworden, zij woonde ten noordoosten van Gerkesklooster, en wij ten zuiden, zoodat de afstand ongeveer een ruim half uur was. In 1880 kregen we verkeering. Des winters kon ik haar niet anders bereiken dan met laarzen aan. Een paar goede waterdichte laarzen behoorde destijds tot ieders habijt. Zooals boven omschreven waren de 80er jaren zeer slecht voor het boerenbedrijf, en hebben onze ouders wel eens getracht een bedrijf te bemachtigen voor mij, maar dat lukte niet. De moed was er door verschillende tegenslagen in het boerenbedrijf ook heelemaal uit. Later meer hierover.

Door de crisis van de tachtiger jaren te memoreeren ben ik blijkbaar een beetje te hard van stal geloopen, en sloeg ik mijne jongelingsjaren wel een beetje te vlug over. Om dat eenigzins te herstellen, wil ik nog vermelden, dat er in mijn jonge jaren geen feestelijkheden van eenig belang waren, zoodat ons uitgaan zich bepaalde tot het bezoeken van vee en paardemarkten. Slechts eenmaal woonde ik een schoolfeest bij, dat was in 1872. Behalve de bovengenoemde vee en paardemarkten bezochten we soms een boeldag in de provincie Groningen. Waar we onmiddellijk bij de Groninger grens woonden, hadden we evenveel verkeer met Groningen dan met Friesland, maar de boeldagen in Friesland trokken we ons niet aan, daar was zoo’n boeldag te 4 of 5 uur afgeloopen. Hoeveel anders was dat in de provincie Groningen, daar duurde een boeldag tot na middernacht. Alle boerenzoons en boerendochters kwamen in den namiddag zoo’n boerboeldag bezoeken; de schuur was herschapen in een cafébedrijf, alles was bezet met banken en stoelen, en cafétafeltjes in overvloed. Alles, wat in een flink café was te verkrijgen, was er te koop. De drankwet was er nog niet, welke eerst in 1882 tot stand kwam. Des avonds te 8 à 9 uur als de laatste veiling van het vee en van de boerengereedschappen was afgeloopen, gingen de ouderen de boerderij verlaten en gingen naar huis. Het jongvolk bleef, en kwam dan pas los. Al spoedig werden er heel wat paartjes gevormd, zoodat er tenslotte bijna geen jongen of meisje overbleef, welke niet was voorzien. Zoo bleef men daar gezellig bijeen, waarna iedere jongen zijn meisje naar huis begeleidde; dit moest alles te voet geschieden, andere reisgelegenheid dan op eigen beenen bestond niet. Vele gehuwden in den boerenstand hadden hunne eerste kennismaking te danken aan een boerenboeldag.

Nog wil ik U in kennis stellen van een reis naar Groningen. Ik was 12 jaar. Onze vaste arbeider had 3 zoons, de jongste was een jaar jonger dan ik. Die arbeider ging in de Meiweek elk jaar op een dinsdag naar Groningen, om een pakje kleeren te koopen voor één zijner jongens. De jongste spruit, toen 11 jaar, was aan de beurt, en ik vroeg de arbeider ’s maandags of ik mee mocht. Ja, dat mocht wel, maar omdat we dinsdagmorgens om 3 uur op stap moesten,
moest ik dien nacht maar bij zijn jongen, Sipke slapen. Mijne ouders vonden de idéé goed, en zoo ging ik des maandagsavonds, voorzien van de noodige boterhammen voor de reis, naar de arbeider. We sliepen er lekker, hoewel het in dat lage woonkamertje, waar ook het haardvuur den geheelen dag had gebrand, erg rookerig was. Des dinsdagmorgens 3 uur klaar zijnde, gingen we op stap, langs binnenpaadjes naar Lutjegast, verder over Westerzand, Oosterzand, op Niekerk aan, alles langs binnenpaadjes, ik verwonderde mij, hoe die man al die binnenpaadjes wist. Van Niekerk gingen we over Faan naar Enumatil. Elk dorp in ’t Westerkwartier had een trekschuit, en onze geleider wist, dat, wanneer we te Enumatil de trekschuit van Grootegast namen, we dan voor 1 dubbeltje mee konden varen naar Groningen. We waren mooi op tijd voor de Grootegaster snik, en stapten te Enumatil aan boord, het was toen zes uur. Bij onze aankomst te Groningen was ons eerste bezoek aan de Groote markt. Daar gingen we Jelis kelder binnen, waar veel publiek was, en kochten voor ieder onzer een kop koffie voor 3 cent, waarbij we een boterham uit den zak, en die er bij opat. Toen begon ons werk, namelijk een pakje kleeren te koopen voor Sipke. We gingen niet naar een kleedingmagazijn, o neen! Op de Groote Markt waren veel kraampjes met gedragen kleeren, en na verschillende stalletjes te hebben doorsnuffeld, kocht Meerten, zoo heette de arbeider, eindelijk een passend pakje voor Sipke voor 25 stuivers. Dat had nogal eventjes geduurd, want de koopman vroeg twee gulden, en wilde het eigenlijk niet beneden de daalder verkoopen, maar Meerten wou niet meer geven dan f 1.25 en dreigde de koopman, dat, als hij ons gaan liet, hij dan geen kans meer had, daar we dan bij een zijner concurrenten kochten, welke ook een zeer geschikt pakje had, en hetwelk we voor achtentwintig stuiver konden krijgen. Dat dreigement hielp, de man gaf geluk. Onze zaken waren dus naar wensch afgeloopen, en Meerten, zeer practisch en weetgierig aangelegd, besloot met ons naar het Museum te gaan, waar we ieder een dubbeltje entréé moesten betalen. Daar was wel zóóveel te zien, dat dat een heele tijd in beslag nam, en we om twee uur weer vertrokken en ander maal naar Jelis kelder gingen en een kop koffie kochten voor drie cent, waarbij we weer een boterham uit den zak haalden, en die er bij opaten. Om drie uur vertrok onze trein, pardon! Trekschuit, en toen we de Brugstraat doorliepen naar de A-poort kwamen we voorbij de koekebakker F. F. de Haan, welke op zijn uithangbord had te staan: Yn dit hoes, de bijekoer bakt men Grijnster koeke, en troch de goede waar, mat me de minske loeke. Daar stapten we binnen, en Meerten kocht een groote koek met veel snippers er in voor drie stuiver; ik mocht mijn deel daar niet van betalen, Meerten zei: niet Wietze, dat gaat niet, ik moet je toch ook eens tractéren. Die koek was bestemd, om onderweg te worden opgegeten, en zoo mogelijk een deel van mee te nemen naar huis, hetwelk ok gelukte, bij onze thuiskomst was de helft nog aanwezig, en kon Meerten zijne huisgenooten ook nog iets als versnapering aanbieden.We voeren dan om drie uur van Groningen met dezelfde trekschuit, ieder weer voor een dubbeltje tot Enumatil, vandaar liepen we weer dezelfde paadjes langs van den des morgens, en kwamen om half acht ’s avonds weer thuis. Geen onzer klaagde over moeheid, we waren het loopen gwoon. Die reis was dus voor ons niets bijzonders. Meerten zijn vrouw, Martje, vond het pakje kleeren na het op alle manieren bekeken te hebben, zeer goed en niet te duur. Dus, een goed besteedde dag. De onkosten waren voor mij: reiskosten f 0.20 vertering 6 cent, museum 10 cent, samen 20 + 6 + 10 = 36 cent. Nu moet men niet denken, dat wij dien dag minder genot hadden, dan de tegenwoordige jeugd heeft bij een schoolreisje per autobus naar Schoorl of naar Bergen aan zee, o neen! Het was voor Sipke en mij een dag om nooit te vergeten.

Vermeldens waard is ook de trek langs Stroobos van de Duitsche maaiers en hooiers naar Friesland. Vanaf Groningen kwam elke dag ieder uur een trekschuit te Stroobos aan; waarmee tegen de maai en hooitijd die Duitsche arbeiders te Stroobos arriveerden. Een paar schepen, gewoon gebruikt als modderschepen, kwamen van uit Sneek tot Stroobos, om een
vracht poepen te bemachtigen. Na veel gepraat en gehaspel werd men het eens, wat die schipper zou verdienen, om een ladingtje Duitschers naar Sneek of Bolsward te vervoeren. Ongeveer 4 of 5 weken later kwamen ze terug, werden weer tot Stroobos gebracht, vanwaar ze weer per trekschuit tot Groningen reisden; echter niet dan na den zondag te Stroobos was doorgebracht in twee of drie verschillende kroegen vertoefden ze dien zondag te Stroobos. Daar werden dan vrij wat kromme streken uitgehaald, want een belangrijk deel was dronken. De jeugd uit de omgeving bracht die poepenzondag ook te Stroobos door, om getuige te zijn van de vele herrie welke er was te beleven. Wij mochten er niet heen, onze ouders achtten het beter, dat wij dat maar niet doormaakten. Des zondagsavonds werden ze weer ingescheept in de trekschuiten naar Groningen, de vlag in top, en naast de stuurman nam Heinrich plaats met de harmonica, en zoo ging het naar Groningen, en was die poepenzondag weer achter den rug. Over die trekschuiten, waarvan er elk uur op den dag een trekschuit van Groningen aankwam, en elk uur van Dokkum ook een kwam, diene het volgende: Die schuiten werden uursnikken genoemd, een maatschappij te Groningen, en een te Dokkum organiseerden die dienst, De Groninger Maatschappij had te Stroobos eenige stukken land in eigendom, waar de paarden werden geweid, en hadden een gebouw voor paardenstallenwant er moesten reservepaarden zijn; wanneer zoo’n schuit te Stroobos aankwam, moest ze dadelijk weer weg, en moest natuurlijk een frisch paard hebben; evenzoo de Dokkumer maatschappij, zoodat dat een belangrijk bedrijf was. Nog getuigen hiervan eenige stukken land bij Stroobos, welke sedert nog de naam dragen van Snikkevaardersland, hoewel ze reeds lang in andere handen zijn overgegaan. De snikkevaartmaatschappijen moesten worden opgeheven, toen de trein alle vervoer van personen zoowel als van vele goederen inslokte. Stroobos, hoewel slechts een gehucht, (het had n.l. geen Ned. Hervormde kerk) was in mijne jeugdjaren onder de dorpen uit de omgeving zooiets als Rotterdam thans onder de steden is, het was een centrum van handel en industrie, er waren 5 molens, waarvan er 2 in mijne jeugd waren gebouwd. Dat waren een oliemolen, die is gebouwd toen ik zes jaar was, dus in 1864, en weet ik niet alle bijzonderheden te vertellen; de andere was een pelmolen, gebouwd in 1870. Dat richten van die zware balken was geweldig zwaar, kunstmiddelen, om die zware gebinten omhoog te takelen, waren toen nog niet bekend, en moest alles alzoo door handkracht naar boven worden gewerkt. Tot dien einde had de heer P. kooi, voor wien de moolen werd gebouwd tot alle omliggende boeren zoowel als tot burgers het verzoek gericht, een dag te komen helpen bij den opbouw. Zoowel onze knecht en ik en mijn beide oudere broers waren dien dag precent, en stonden de heele dag aan de lijn van de takel, gecommandeerd door den aannemer van het karwei. Wanneer zo’n stuk omhoog moest, moesten we rekken; aan de lijn stonden wel 80 menschen, we moesten dan trekken tot het hoogste rad bereikt; door den timmerlieden, welke boven waren, werd het ter plaats gezet, we moesten dan eenigzins laten vieren, maar vasthouden, totdat de timmerlui het door schoren hadden vastgezet. ’s Namiddags om 4 uur moest het zwaarste stuk, de as, nog naar boven, en toen die ook ter plaatse was, was onze dagtaak afgeloopen, en stond het geraamte klaar, om te worden gedekt met riet. Zoo hadden we dus allen geholpen aan de opbouw van “de Hooiberg”, welke naam werd gegeven aan het nieuwe bouwwerk. De eigenaar, de Heer P. Kooi had ook reeds een pelmolen, welke eigendom was van den Heer S. Berghuis, de oliemolen behoorde aan den Heer H. Berghuis, een zoon van eerstgenoemde. No 5 was een zoogenaamde roggemolen, en werd uitsluitend gebruikt voor het malen voor bakkers en boeren. De eigenaars van de drie pelmolens, de Heeren Kooi en Berghuis waren mannen van doorzetten, zoodat er voor gezorgd werd, dat de molens bij wind nooit langer dan een half uur stil stonden, ze draaiden dag en nacht door, het was, of er een strijd was tusschen de knechts, wie zijn molen het eerst weer aan den loop had. Men deed niet anders dan gort pellen, van gerst, welke bij den boer,
en in hoofdzaak aan de beurs te Groningen gekocht werd. De gort werd aan winkeliers zooveel het kon, verkocht, het overige deel werd aan de beurs te Groningen en Leeuwarden verkocht. Om de te fabriceeren gerstkorrel mooi blank en goed van vorm te krijgen, werd er hel wat afgemalen, vooreerst de ruwe schaal, en vervolgens een deel van het buitenste meel, zoodat er heel wat afval kwam, hetwelk duist werd genoemd. Om die duist op het voordeligst van de hand te doen werden door de Heeren Kooi en Berghuis in September 2½jarige vette ossen gekocht in de provincie Groningen, de Heer Kooi kocht er ± 100, en de Heer Berghuis ± 50 stuks. Men had groote stallen laten maken om de ossen plaats te kunnen geven; ze stonden vanaf September tot aan het voorjaar Maart of April, soms gedeeltelijk tot Mei op stal, en werden uitsluitend met duist gevoed. Een handjevol koolstroo werd er bij gegeven om de herkauw te bevorderen. Het laat zich begrijpen, dat het geweldig zware beesten werden; bij het op stal zetten hadden ze reeds een slachtgewicht van ± 700 pond, hetwelk in het winterhalfjaar aangroeide tot ± 900 pond. Ze werden in het voorjaar meest verkocht naar Amsterdam of den Haag. Men kan begrijpen, dat zulk een bedrijf heel wat drukte bracht in zoo’n klein plaatsje. In de 80tiger jaren werd de gortpellerij ook meer beoefend in de groote fabrieken, zoodat de concurrentie voor de molenaars zwaar werd, om in de negentiger jaren onhoudbaar te worden, en werden de molens den een na den ander afgebroken of omgebouwd tot oliemolens. Ook het olieslagersbedrijf kwam in de knel door de concurrentie van de grootere fabrieken, zoodat sedert alle molens zijn verdwenen. Ook was Stroobos vroeger rijk aan handelaars; in mijne jongensjaren, waren er verschillende handelaars in granen, boter, wol en meer andere producten. Menigeen was in den handel rijk geworden, ook dat alles is voorbij, sommige familie’s zijn uitgestorven, en van andere zijn de jongeren gaan verhuizen naar de steden, omdat zij dan met meer gemak het bedrijf konden uitoefenen. Twee scheepstimmerwerven waren er, waarvan de eene reeds lang is opgeheven, de eigenaar, de Heer prins, ging omstreeks 1868 naar Heerenveen, alwaar zijn vrouw beviel van 3 jongens, welke de namen kregen van Koning Willem III, namelijk: Willem Alexander Paul, Willem Paul Frederik en Willem Frederik Lodewijk. Dat paste zoo mooi, vooral omdat de familienaam Prins was. Een mooie gift moet het gevolg zijn geweest, naar we later hoorden. De andere scheepstimmerwerf bestaat nog, heeft zich aangepast bij de veranderende tijdsomstandigheden, en maakt nu ijzeren schepen, waar vroeger enkel houten schepen werden gemaakt. Dat is thans met een klein meelfabriekje de heele industrie. Stroobos is dus zeer gedegradeerd. Omdat er geen reisgelegenheid was dan te voet, waren we ’s winters zeer ingenomen met het ijs; we waren zoo gelukkig, dat er in die jaren veel winters voorkwamen, dat er rijdbaar ijs was, waarvan we geweldig veel gebruik maakten. Wat werden er in zoo’n winter met langdurig ijs verbazend veel bezoeken afgelegd. Bijna geen dag ging voorbij, dat we geen bezoek van familie kregen. Van ver afgelegen dorpen kwamen ze vandaan, zooals Bergum, Rottevalle, Dragten, Oudega en zooal meer. Twee onzer waren ook alle dagen op schaatsen ergens naar toe, één moest met de arbeider dan de werkzaamheden in den stal verrichten. Zelf ’s avonds na eten staken we nog weer af op schaatsen. De trek op schaatsen was geregeld naar het Oosten, zeker een gevolg van de vaak voorkomende Oosterwind, men had dan met de terugreis vóór den wind. Zoo kwamen de Friezen in de regel tot Stroobos, en onze tocht ging in den regel in de Groninger richting, soms naar “de leek” om een Leekstertak te halen. Zoo’n Leekstertak werd zorgvuldig bewaard, en kreeg een plaats in Moeder’s kabinet vóór het linnen; ze diende als bewijs, dat men per schaats naar de Leek geweest was, en werd af en toe aan kennissen met eenige trots vertoond. Van Stroobos tot Groningen waren er aan het Hoendiep vele café’s welke bij mooi weer de meeste avonden bezet waren door paartjes, welke er tot 9 à 10 uur bleven. Men dronk dan heet bier, kreeg dat
bij zich bij het tafeltje in een koffieketel op een komfoor met vuur, en zat daar zoo’n avond gezellig mee.In de meeste gevallen schikten 2 à 3 paartjes samen bij een tafel, en kochten een naar evenredigheid grooter portie. Alle volksklassen gingen gezellig met elkaar om, zoodat er, wanneer er ijs was, geen stand meer bestond. Men zag aan dezelfde tafel de rijkste koopmansdochter met haar vrijer, en de boerenmeid met de hare, men ging vlot met elkaar om als de kleinste schoolkinderen. Stroobos telde onder de vele herbergen drie waarop een bovenzaal was, welke bovenzalen in den regel ’s avonds bezet waren door jonge paartjes uit de omliggende dorpen uit Friesland, zooals Buitenpost, Augustinusga, Surhuizum, Surhuisterveen, en meer andere dorpen.Men wilde blijkbaar die avonden niet doorbrengen in eigen dorp. Ook grootere reizen werden per schaats afgelegd, velen reden dinsdags naar Groningenen vrijdags naar Leeuwarden; wij maakten ook een reis per schaats naar Delfzijl, en sommige onzer kennissen bij welk gezelschap ook mijn oudere broer was, reden eens naar Harlingen. Ik herinner me, van een kennis van Vader eens gehoord te hebben: Us hoés is tsjinwurdig krekt in muddehool, (de man had 3 volwassen dochters, welke des daags uit waren op de schaats, en ’s avonds met vrijers thuis kwamen) en dan moesten verzorgd worden, en ook de vrijers hunne verzorging noodig hadden. Zoo ging de voornacht in den regel met veel drukte gepaard, en was overdag alle stil. De mud, marter, roofdier, leefde in holen in den grond, en was ’s nachts om prooi, vandaar die vergelijking. Onze arbeider slaakte eens de zucht: dat iis, dat iis, dat beschruwt wat! Begon het te dooien, dan kwam de rust weer in menige huishouding, welke gedurende de tijd van rijdbaar ijs als ’t ware op zijn kop had gestaan.

Het kerkelijk leven was in mijne jeugd te Gerkesklooster en Friesch Stroobos wel iets heel bijzonders. Zooals ik boven reeds opmerkte, behoorden wij tot de Ned. Hervormde kerk. Hoewel de meeste gezinnen Calvinistisch waren, kregen we in 1866 een nieuwe dominé van Etische richting. Belijdende lidmaten waren er zeer weinig, dat bepaalde zich bij de mannelijke bevolking tot 10 à 12.Het was algemeen regel, dat iemand niet eerder belijdenis des geloofs deed, dan de heele gemeente overtuigd was van zijne vroomheid. Men moest eerst de wereld totaal hebben afgezworen, eer men tot belijdenis kwam. Zoodoende waren er weinig leden, welke een stem hadden bij het beroepen van een dominé. Onder die weinigen waen een paar rijke kooplieden, en het hoofd van de school, welke wel wat afweken van de overige leden van den kerkeraad inzake de leer. Achteraf zie ik wel dat die Heeren overwegende invloed hadden bij het zoeken naar een te beroepen dominé, hetgeen vrij zeker een gevolg was van hunne meerder ontwikkeling. We kregen dus een dominé van de Etische richting. Nog zeer kort was hij bij ons, of bijna de heele gemeente keerde zich van hem af, en ging elders, de een hier, de ander daar, ter kerk. Doordat de dominé maar een paar gezinnen had, waar hij omgang mee had, en hij des zondags preekte voor de stoelen en banken, kon hij zijn pleizier wel op. Blijkbaar waren er destijds bij de Ned. Hervormde kerk, vele vacante plaatsen, want al spoedig kreeg hij een beroep, en nam dat gaarne aan. Nu zou men geneigd zijn te meenen, dat deze les voor de gemeente voldoende zou zijn, en men niet weer in hetzelfde euvel zou vervallen, maar dit herhaalde zich tot 4 maal toe. Tekens een nieuwe dominé, en telkens weer iemand, welke niet bij de gemeente pastte. Wij als jongeren gingen meest naar de Chr. Gereformeerde kerkte Stroobos, waar we ook ter catechisatie gingen, en de ouderen gingen elders ter kerke. Menigeen, waaronder ook mijn vader, liepen vaak naar Ee, een afstand van 3½ uur ter kerk, waar ds Warmolds stond, welke later in Sexbierum is overleden. In den zomer gingen ze per rijtuig, dan ging ook mijn moeder mee. Overigens was de toeloop meest naar Surhuizum, waar ds Okken (ook rechtzinnig) stond. Het reizen was voor afgevaardigden van de kerkeraad heel moeilijk, omdat er geen reisgelegenheid was, zoodat er niet vaak afgevaardigden werden uitgezonden, en, of de
benoemde afgevaardigden een preek niet goed genoeg konden beoordelen, of dat zoo’n dominé, welke bezocht zou worden, vóóraf verwittigd was, dat er hoorders uit Gerkesklooster zouden komen, en Z.Eerw. er dan een preek voor klaarmaakte, kan ik niet beoordelen, ik constateer alleen het feit, dat we in 13 jaar 5 verschillende dominés hebben gehad, welke niet bij de gemeente pasten. Eén was er zelfs bij, welke des zondags maar éénmaal preekte, en dan in de namiddag met zijne vrouw uitging, zelfs gingen ze bij mooi ijs des zondagsmiddags voor pleizier op schaatsen. Gelukkig waren we de Heeren in den regel spoedig weer kwijt, daar er, zooals boven gezegd, vele vacante plaatsen waren, en Gerkesklooster niet tot de gemeentenbehoorde, waar het tractement op ’t hoogste was. Dat de Heeren zich bij ons al heel slecht thuis gevoelden, zal niemand verwonderen, want bij menig bezoek kregen zij den wind van voren, en herhaalden een bezoek allicht niet andermaal. Zoo hadden ze dus maar enkele gezinnen waar ze eenige omgang mee hadden, en waren eigenlijk te Gerkesklooster geisoleerd. Er was natuurlijk geen boer, die eens voor dominé wou inspannen, iets, wat destijds bij de slechte reisgelegenheid anders nogal regel was. Zelfs bij ringbeurten moet Z.Eerwaarde te voet, of moest een rijtuig huren, waarvoor ook al weinig gelegenheid bestond. De reis naar vacante plaatsen ging dan ook meest te voet. Gelukkig kregen we in 1880 weer een rechtzinnig predikant, n.l. Ds Bolkestein zoodat we van toen af geregeld weer een kerk vol volk hadden.

Zooals ik op bladzijde 20 en 21 schreef ben ik in 1882, den 18e Mei getrouwd, en gingen mijne ouders de plaats onder Stroobos verwisselen met een groote boerderij te Kollum, en omdat wij geen bedrijf hadden, gingen wij in een burgerhuis te Kollum wonen, en was ik in de eerste zomer bij mijn ouders in het bedrijf werkzaam. Ik memoreerde reeds, dat dat leven mij, toen het winter werd, niet meer beviel, en begon door eenige handel te trachten, in het onderhoud van mij en de vrouw te voorzien. Daar we eene nogal uitgebreide boerenfamilie hadden koos ik, hetgeen nogal begrijpelijk was, eerst de handel in veevoeder, en verder de handel in boter en kaas. Dat lukte me goed, zoodat ik al heel spoedig in ons onderhoud kon voorzien. Om met de boterhandel te beginnen, werd mij door ieder, wien ik daarover sprak, sterk afgeraden; de meening heerschte algemeen, dat iemand, die daar niet in was opgegroeid, er onmogelijk tussen kon komen. Ik liet me echter niet afschrikken, en ging een week of drie telkens vrijdags naar Leeuwarden, en was dan de geheele dag aan de waag, om veel te zien, maar zeer weinig kennis op te doen, omdat ik niets kwam te hooren. Het was regel, dat de boer zijn vat boter naar Leeuwarden zond, met zijn naam er op, en de naam van de commissionair. De volgende week bracht de commissionair hem het geld thuis; meer werd de boer niet gewaar. Wanneer de prijs tegenviel, kwam de boer of boerin te hooren, dat er iets aan de boter mankeerde; iets bitter of iets sterk, of verkeerd water was gebruikt, ook vaak kreeg het weer de schuld. Toch waagde ik het, de daarop volgende week vier familieleden te bewegen, mijn naam als commissionair op het botervat te schrijven, en garandeerde ik, dat de prijs niet lager zou zijn, dan zij er gewoon voor ontvingen. Bij de waagmeester had ik reeds een plaats voor de aan te voeren boter besproken, en prijkte dus des vrijdags een bordje aan een der pilaren met W.B.B. Ik had al gezien, dat er naar boter aan de waag niet gevraagd werd, en wist dus al, dat ik m’n aan te voeren vaten boter moest aanbieden, anders zou ik niet verkopen. De koopers aan de waag, (verschepers werden ze genoemd) waren op een enkele na groote heeren met hooge zijden hoeden op, en maakten geen vinger vuil; hadden een knecht bij zich, ook als heer gekleed, welke de goot hanteerde, in de boter stak, en mijnheer liet ruiken en soms proeven, waarna hij, de knecht ook rook en proefde. Kort bij mijne standplaats in de waag was een mijnheer met zijn knecht bezig, een partijtje boter te inspecteren, de mijnheer zag er nogal vriendelijk uit, (het was de Heer Harmens uit Harlingen) zoodat ik het waagde,
Z.E. op mijne vier vaten boter opmerkzaam te maken, en hem vroeg, of hij ze zou willen koopen. Vriendelijk als hij was, kwam hij met mij naar mijne standplaats, en vroeg mij, waar ik vandaan kwam. Toen ik hem dat zeide, kreeg ik ter antwoord, dat hij zulke boter niet kocht, maar ik mij wel kon vervoegen bij van der Weerdt, mij dien Heer tevens aanwijzende. Dat behoefde geen tweemaal, want toen ik hem ééns had gezien, zou hij mij nooit weer vergeten; hij was zoo lang, dat hij met hoofd en schouders boven alle menschen uitstak, precies als eens Saul, zoodat hij mij telkens aan Saul deed denken, zoovaak ik hem zag. Hem in zijn werk bespiedende, wachte ik tot zoolang, dat hij een oogenblikje ledig was, waarop ik naar hem toeliep, en hem vraagde, of hij mijne vier vaten boter wilde koopen. Hij ging mee naar mijne standplaats, zag de boerennamen op de vaten, en ik zag wel aan hem, dat dat geen onbekenden voor hem waren, waarop hij zeide: zal ik ze maar merken, en we straks nadat de hoogste markt bekend is, de prijs bepalen? Dat scheen mij de eenigste goede oplossing, waarin ik dus toestemde. Een paar uur later kwam hij weer bij mij, en maakte me de prijs bekend. Ik zag wel, dat andere commissionairs ook op dezelfde manier handelden, en lag mij er dus bij neer. Daar ik heel flink de prijs had bedongen, wat de boeren gewoon er voor kregen, kon ik mijne begunstigers flink tevreden stellen. Ik beijverde mij zeer, om meer kennissen en familie te bewegen aan mij de boter toe te vertrouwen, en zorgde steeds, dat ik de boeren met zilvergeld kon betalen, waar men zeer op gesteld was. Na verloop van een paar jaren was mijne wekelijkse aanvoer al tot 15 à 20 vatenboter gestegen, en kreeg ik soms zelfs vaten boter toegezonden van boeren, welke ik nog nooit om de gunst had gevraagd. Omdat ik de boeren, welke in andere dorpen woonden, geregeld des zaterdag’s het geld thuisbracht liep ik vaak wel 5 à 6 uren daags. Vooral des zaterdag’s. Langzamerhand breidde mijn clientèle zich uit, zoodat ik het na een jaar of 5 tot 25 à 30 vaten ’s week’s kon brengen. Maar, er kwamen donkere wolken aan den hemel, want hier en daar begon een zuivelfabriek te verrijzen, en gingen de boeren daar hunne melk aan leveren, zoodat ik in zoo’n rayon boeren verloor. In het oosten van onze gemeente en vooral verderop in ’t westerkwartier van de provincie Groningen kwam het veel voor, dat de boeren in de maanden Mei, Juni en Juli de boter in den kelder bewaarden, soms tot September. In ieder geval tot den tijd dat de boterprijs opliep. Destijds waren er groote schommelingen in den boterprijs, het gebeurde wel, dat de prijs in een paar dagen met 10 à 12 gulden per vat van 40 kilo omhoog ging. In zoo’n geval togen we op stap om de kelderboter op te koopen, want de boeren wilden niet eerder verkoopen, dan dat er winst werd behaald door het te bewaren. Omdat die plotselinge prijsverhoogingen (welke meest in den nazomerplaats hadden) eerder aan ons bekend waren, dan aan de boeren, togen we vaak ’s morgens om 3 à 4 op stap, om vroeg te zijn bij de boeren. Gewoonlijk bracht die handel ons niet veel winst aan; het viel ook tegen, de boter in den kelder te beoordelenop reuk of smaak. Opvallend was het groote verschil bij den een of den anderen boer, bij enkele was de boter goed gebleven, en bij andere was aan de kant van het vat beschimmeld, zoodat de boter aan de kanten er eerst moest worden uitgehaald. Eens kocht ik bij den Heer Jan G. Siccama te Munnekezijl in September zijn heele productie vanaf Maart, samen 18 vaten, waaronder 2 geproduceerd op stal, en zonder kleursel. Gelukkig kon ik die beide vaten met eenige winst verkoopen aan den Heer van Broek, destijds banketbakker in de Schrans. De overigen vielen me echter geweldig tegen, een paar waren zoo slecht, dat het niet meer eetbaar was, en ik ze voor F 17.- per vat verkocht voor smeerboter. Ik verloor dus nogal belangrijk aan dat partijtje. Dit stemde mij tot voorzichtigheid bij het koopen van kelderboter. Door de verdere oprichting van zuivelfabrieken begon de boterhandel te verloopen, het ging destijds ook al precies als nu, het betere verdringt het goede.
Op den veevoederhandel legde ik mij zeer toe, ik zocht telkens om een artikel, waarvan ik de alléénverkoop had, hetwelk ik in 1885 vond in het artikel “Mandabi” in Friesland ingevoerd door de firma “de Jong, Trijnes en Co.” Het was een iets geelachtige grondnotenkoek, ingevoerd uit Duitschland. Deze koek van zeer hoog eiwitgehalte kon ik heel goed verkoopen, en kreeg daarvan een vrij groote omzet. In 1888 kwam ik in kennis met de oliefabriek “Calvé”, Delft, welke een grondnotenkoek produceerde met zuiver witte kleur, en ongeveer hetzelfde gehalte aan voedende bestanddeelen als de Mandubi, en een paar gulden lager in prijs. Ik vond het beter daarmee te werken en dat lukte mij goed. In 1890 ben ik de fabriek, waarvan de heer van Marken oprichter en directeur was, eens gaan bezoeken, en werd ik rondgeleid door den Heer van Marken persoonlijk. Genoemde Heer van marken, een zeer rijk man, had in d 80er jaren, toen de klassenstrijd zich begon te ontwikkelen, de fabriek gebouwd, hoofdzakelijk om de wereld te toonen, dat er geen strijd behoeft te bestaan tusschen kapitaal en arbeid, maar dat beider belangen heel goed konden zamengaan. Z.E. had het zoo weten in te richten, dat de arbeiders aandeel in de winst kregen. Verder had Z.E. alle mogelijke gerijfelijkheden laten aanbrengen, zooals een eigen bewaarschool voor de kinderen van de arbeiders, eigen muziektent, een paar eigen winkels, waarvan de winst de arbeiders ten goede kwam, zelfs had hij in zijn eigen park 26 arbeiderswoningen laten bouwen, welke door het dienstpersoneel werden bewoond. Een zeer lang gebouw, verdeeld in hokjes, waar vier arbeiders ieder hun nummer hadden, en voorzien van warm en koud water voor douches stond naast de fabriek. Tevens was Z.E. streng, om maar eens iets te noemen mocht geen arbeider de fabriek verlaten met schafttijd, dan nadat hij zich eerst in zijn hokje had ontdaan van zijne werkkleding, en een ander pakje had aangetrokken, zoodat hij niet als werkman maar als burger gekleed ging. Dit alles, en nog te veel om op te noemen. Interesseerde mij zeer sterk, hetwelk mij bij den verkoop niet onbelangrijk ten goede kwam. Die reis naar Delft was voor mij in veel opzichten zeer interessant, ik liep den weg van den Haag naar Delft te voet; er reed wel zooiets als een stoomtram, maar ik was immers gewend te loopen, zoodat ik er de heenreis er niet eens aan dacht, de tram te nemen. ’t Was vrijdagaavond, toen ik in den Haag aankwam, en ik nam mijn intrek in Hôtel Centraal, om dan den volgende morgen naar Delft te gaan. Veel nieuws zag ik in den Haag, zoo was het Hôtel electrisch verlicht, en ook een paar eindjes straat hadden de verlichting reeds, hetwelk op mij een geweldigen indruk maakte. De electrificatie van den Haag was dus juist begonnen. Bij mijne tergkomst des zaterdagnamiddags zocht ik DS Kasteel op, welke het vorige jaar van Kollum naar den Haag was vertrokken; Z.Eerwaarde bewoog mij, den zondag bij hem over te blijven, zoodat ik ten zijnent twee nachten heb gelogeerd. Des maandagsmorgens ben ik nog naar Scheveningen gewees, de heenreis loopend, en de terugreis met de elecrische tram. Ook zag ik die dag voor ’t eerst in mijn leven een verkeersagent. Ik wist natuurlijk niet, wat dat te beduiden had, maar op de brug nabij het Huigenspark stond een agent met een dikke witte stok, waarmee hij telkens zwaaide. Bij navraag bleek mij, dat hij, door aanwijzingen te geven, het verkeer over den brug te regelen. Al deze kennis, welke ik had opgedaan, kwam bij mij den verkoop van de “Delfia veekoek” ten zeerste van pas. Daar echter de boterhandel zoo goed als verloopen was door de zuivelfabrieken had ik het des zomer’s te ledig en begon het geërfde boerenbloed in mij te ontwaken. Ik huurde land, en begon te weiden, dat was een kostelijke afleiding voor mijne zeer werkzame geest. Die veehouderij ging ik uitbreiden, zoodat ik in 1892 al voor meer dan f 2000.- land in huur had. In dat jaar werd bij ons een groote boerderij te huur aangeboden, en besloot ik, dat het voordeliger zou zijn, die te huren, dan met al dat losse land te huren. Het boerenbloed was dus overwinnaar geworden.
Ik deed dus afstand van mijne handel, en schreef naar Delft, dat ik geen tijd meer zou hebben, mij aan de verkoop van de Delfia koek te wijden, en ik den directie dus verzocht, een ander voor mij in de plaats als vertegenwoordiger aan te stellen. Tot antwoord kreeg ik, dat de Heer Marlet, destijds aan de fabriek verbonden als landbouwdeskundige, mij zou bezoeken. Dat bezoek kwam al spoedig, en bij onze gesprekken deelde Z.E. mij mede, dat de directie meende, dat ik, zonder er tijd voor te hebben, allicht meer zou kunnen presteeren, dan menig ander, welke alle tijd beschikbaar had. Zoo verzocht hij mij, den verkoop te willen aanhouden, we konden dan later wel eens weer zien. Gestreeld door die boodschap van de directie besloot ik, het agentschap voorloopig aan te houden, en ten bewijze, dat de verhouding wederkeerig naar genoegen was, ontving ik geheel onverwacht in 1928 een groot wandbord, hetwelk de directie had laten vervaardigen, waarop de door mij bewoonde boerderij. De Heer A. Okkinga, destijds landbouwkundige aan de fabriek, kwam mij namens de directie dat bord aanbieden met de erbij behoorende gelukwenschen.

De boerderij, in 1893 door ons aanvaard, was 142 pondemaat groot, waarvan de helft bouwland, en de overige helft grasland was, en in zeer slechten staat van cultuur was, hetgeen tengevolge had, dat ik de eerste jaren te veel onkosten moest maken, om de huur te kunnen maken. Dit jaarlijksch bijpassen was zeer onaangenaam, en ik moet me bij het terugzien nog verwonderen, dat ik toen den moed heb gehad, door te zetten. De graanprijzen waren zeer laag, en tot overmaat van ramp was de zomer van 1894 zeer nat, zoodat de meeste granen te slecht waren, om naar de beurs te worden gezonden ter verkoop, maar ’s winters in het vee werden opgevoederd.Toen kregen we een paar vruchtbare jaren, en tegen 1900 werden de prijzen nogal wat hooger, zoodat we weer tegen den wal begonnen op te klimmen. In 1898 kocht ik de driejarige hengst “Egenhard”, welke 20 jaar bij ons aan de boerderij ter dekking heeft gestaan, en waarmee we veel plezier hebben beleefd. Zijne afstammelingen waren in de handel zeer gewild, en door de vele afstammelingen welke jaarlijks op de centrale keuring werden bekroond, kon Egenhard bij de preferentverklaring, welke in 1909 werd ingevoerd voor hengsten, alleen dit predicaat behalen. Van al de overige hengsten in Friesland was er niet één, welke de vereiste bekroningen van afstammelingen preferent kon worden verklaard. Hij stierf plotseling op 18 juli 1918.

De eigenaar van de door ons bewoonde plaats, de Heer H. Eskes, te Kollum overleed in 1895, en werden Z. Ed’s bezittingen het volgende jaar, dus in 1896 verkocht, waaronder ook de door ons bewoonde plaats. Ter illustratie, dat al het ondermaansche vergankelijk is, zij het mij vergund, even uit te weiden naar de omstandigheden, betreffende Z. Ed’s toestand van voorheen en bij het overlijden. In de 70er jaren had de Heer Eskes een jaarlijks inkomen van veertig duizend gulden, en bij zijn overlijden bleef er voor de kinderen geen f 100.00.- meer over. Al de 10 groote boerderijen werden in 1896 verkocht, en brachten zoo ongeveer een prijs op van f 200.- tot f 500.- per pondemaat. Er was een hypotheek van f 250.000.- gulden, benevens veel andere schulden. Z. Ed. had namelijk in 1875 een groote kwelder laten indijken, en daarbij twee groote boerderijen laten bouwen, waarvoor hypotheek genomen had. In 1877 bleek de nieuwe zeedijk niet bestand tegen de hooge vloed, en brak door, alles vernielende, wat in 1875 en ’76 tot stand was gebracht in de nieuwe polder. Z.E> moest opnieuw de dijk verzwaren en verhoogen, hetwelk weer veel geld vroeg. Daarbij kwam in de 80er jaren de crisis, met de daaruit voortvloeiende verlaging der huurprijzen, zoodat zijn bruto inkomen daalde tot op ongeveer de helft van vroeger.

Hierna keeren we weer terug naar onze boerderij. Deze werd ook verkocht in 1896, en werd deels, de behuizing met al het bouwland en een paar percelen groenland, ter gezamenlijke grootte van 80 pondemaat, gekocht door den Heer Bruins Slot, destijds volontair op het gemeentehuis te Kollum voor de zeer geringe som van vierentwintigduizend gulden. Wij hadden nog twee huurjaren aan de plaats in volle grootte, en hebben daarna in 1898 opnieuw gehuurd van den Heer Bruins Slot. Z.E. stelde de voorwaarde, dat ik in de komende jaren het grootste gedeelte van de bouwlanden tot groen land moest maken, hetwelk ook is geschied, maar hetwelk zeer vele onkosten met zich meebracht, en zeer weinig opbrengsten daar tegenover stond. Hoewel we een lage huur behoefden te betalen, waren de uitgaven aan werkloon zoo hoog, dat dit zeer nadeelige jaren zijn geweest. Het omleggen van bouwland op stugge kleigrond ging destijds met veel moeilijkheden gepaard, te théorie heeft vele van de vroegere bezwaren weggenomen. Inzaaien met graszaad was toen bijvoorbeeld nog niet bekend, en legden we dus de nieuwe greide aan met enkel witte klaver. De verschillende grassoorten moesten zonder eenige hulp er langzaam in komen. Dit bracht een lange sukkelperiode mee, want ook de ingezaaide witte klaver was niet blijvend. Het gebruik van kunstmest stond nog in hare kinderschoenen; wel werd er reeds kunstmest gebruikt, maar door te weinig kennis vaak ondoelmatig.